Daarmede heeft men, evenals bij D 40, den schoon gemaakten
ondergrond rondom den kelder en zijne bevestigingssteenen
bedekt. Overigens bleken de laatste, voorzoover door keiendelvers
niet weggenomen, ook bij dit hunebed met den kelder een geheel
te vormen. Op ongestoorde plekken1) bewees alleen reeds het
convergeerende verloop der versterkende steenmassa op zichzelf,
dat dit geheel, d.w.z. kelder en bevestigingssteenen samen, eerst na
de voltooiing daarvan, met een zand- en steenmantel omgeven moet
zijn en niet omgekeerd. Daarna heeft men dan dien aanvankelijken
mantelheuvel met een weinig aarde bedekt. Deze is, volgens de ge-
vonden oppervlaktestructuren en vrijwel overeenkomstig de uit-
koffisten, die op grond van het bodemrelief verwacht kunnen worden,
circa 15 M. in diameter geweest2). Geeft echter de gevonden oerzandbank
in de randpartijen, tusschen 4 en 2.50 M. buiten den kelder-
omtrek, het oorspronkelijke heuveltalud weer, meer kelderwaarts,
waar eene primaire oerzandbank ontbreekt, is dat anders. Daar moet
de toestand, zooals trouwens reeds bleek, later geheel gewijzigd zijn.
Naar den rand is dit alleen oppervlakkig het geval. Daarin immers
herkennen wij nu ook hier, evenals bij D 40, nog eene laag van los
zand, doch zonder oppervlaktestructuren, boven op de primaire
oerzandbank. Een en ander bevestigt zoo nog eens opnieuw het
boven reeds opgemerkte, dat nl. de heuvel aanvankelijk in het midden
hooger-, meer randwaarts daarentegen lager is geweest. Wanneer
men nu mede bedenkt, dat de bevestigingssteenen tusschen 19.05 en
19.55, de plaveiselsteenen tusschen 19.25 en 19.55, ja, de laatste
een enkele maal tot 19.70 +N.A.P. gelegen waren en eindelijk,
wanneer men voorts nog in aanmerking neemt, dat de primaire
oerzandbank op enkele plaatsen den binnenrand van het mantel-
vormige steenplaveisel raakte en eene, het laatste begeleidende,
humuszoom op die plaats zelfs in het gevonden heuveloppervlak
overging 3), dan schijnt het, alles te zamen genomen, geenszins on-
mogelijk, dat het peripherische mantelvormige steenplaveisel zieh
b Vergl. PI. 137: profiel IV.
2) Vergl. PI. 137: profiel A—B.
3) Vergl. PI. 137: profiel IV, vak 11—12.
oorspronkelijk meer naar het midden en, misschien zelfs over de
bevestigingssteenen tot aan de deksteenen heeft uitgestrekt. Dat
het de laatste aanvankelijk nu ook als een koepelvormige steenkap
geheel overdekt zou hebben, lijkt, gezien het taludverloop, zooal
niet uitgesloten, dan toch ook niet direct waarschijnlijk, Immers
in dat geval zouden allicht tal van steenen op de primaire oerzandbank
verwacht mögen worden, wat, in het algemeen gesproken, niet
geconstateerd is 1). Hoe dit echter ook zij, weh Staat het ook hier
vast, dat de heuvel aanvankelijk hooger is geweest.
Wat nu aangaat de poortsituatie, zoo kan daarvoor de daarin
gevonden fraaie drempelsteen, op den overgang naar den kelder
tusschen Z2' en Z3', als vast uitgangspunt dienen. Deze ligt met zijn
oppervlak 18.95 +N.A.P., d.w.z. 0.20 tot 0.30 M. boven den kelder-
vloer, wanneer wij nl. het laagje granietgruis, waarmede de laatste
is geeffend, niet mederekenen. Vergeleken bij het maaiveldoppervlak
voor de poort, ligt hij echter circa (19.20—18.95=) 0.25 M. lager
dan dit. Het is overigens een fraaie rechthoekige, blijkbaar kunst-
matig bijgewerkte steen en geheel intact. Voorts zijn ook hier,
evenals D 40 te Emmen, twee poortzijsteerien, doch in dit geval
beide in situ. De poortvulling bestond uit aarde en onregelmatig
liggende veldsteenen. Alleen de onderste, met name die tegen den
drempelsteen, lagen meer effen. Zij schenen de restanten van een
vloerplaveiseltje te vormen. Slechts een klein recent gat stoorde het
beeid. Meer buitenwaarts lagen weer tal van veldsteenen op hooger
niveau en zoo scheen het, of ook hier een soort portaalschacht
geweest is,
Zoo scheen het dus, of men, om den kelder via de poort
te kunnen bereiken, aanvankelijk eerst den heuvel eenigszins heeft
moeten oploopen. Eene meer nauwkeurige beschouwing van het
asprofiel door de poort licht ons daarover nader in .2) Wij
herkennen daarin n.l. duidelijk twee oerzandbanken. Daarvan
is de bovenste het dunst. Deze zet zieh, met eene onderbre-
king3), ten gevolge van recente vergravingen, van uit den