hebben gevonden, die de hoogleeraar Sandifort te Leiden voor
hem onderzocht. Zij waren tezamen gepakt als een ronde klomp
„en vermengd met asch, aarde en wortels, zoodat zij oorspronkelijk
„in een ronde urn schenen gezeten te hebben.”
Sandifort leidde uit een paar van de grootste stukken dier
beenderen af, dat zij van een persoon van middelbare grootte af-
komstig waren. Intusschen blijft het zeer kwestieus of we hier
inderdaad te doen hebben met beenderen, die tot den primairen
inhoud van dit hunebed behooren.
Het bewuste steengraf is sedert geheel verdwenen. Niet onmoge-
lijk echter schijnt het mij, dat ik de standplaats er van in 1918
teruggevonden heb, en wel een weinig O.N.O. van het thans nog
aanwezige steengraf D 31, Zdl. van Exloo. Waarom dit laatste op
het door M a g n in c.s. gegeven, overigens zeer siecht, schetskaartje
van Hunsow niet Staat aangegeven, is mij niet duidelijk.
Wat ons echter voor ons doel in het bijzonder interesseert is:
I o dat het boven beschreven, in 1843 gevonden steengraf
van onder een' dekheuvel met drie steenkappen, zij het ook in een
overigens geschonden Staat, te voorschijn is gekomen terwijl de
structuur van den dekheuvel volkomen overeenstemt met die,
welke wij boven bij het steengraf D 41 te Emmen leerden kennen;
2° dat de gevonden fragmenten van potten zonder meer als
overblijfselen van urnen gequalificeerd worden.
Wat aangaat dit laatste, zoo geldt daarvoor ook hier weer, dat
Magnin de beenderen en de asch toch blijkbaar niet heeft waar-
genomen, doch de oorspronkelijke aanwezigheid daarvan in de
vaten als iets van zelf sprekends beschouwt, terwijl Janssen’s
vondst in dit opzicht te weinig zekerheid biedt.
D,XLIVa HUNEBED IN DEN z.g.n . ZAALHOF te EMMEN, 1847.
(L. J. F. JANSSEN)
Janssen beschrijft in zijn „Drentsche Oudheden” van 1848
onder het hoofdstuk legerplaatsen ook den z.g.n. Zaalhof. Dit was
een circa 900 M. Zdl. van Emmen gelegen, meer of minder recht-
hoekig plein, dat met een dubbelen wal en twee droge grachten
omgeven was. De laatste zouden een binnenomtrek van ongeveer
426 M. gehad hebben.
Bij een bodemonderzoek vond Janssen daarin o.a. ook de resten
van een hunebed. Hij zegt n l.x) :
Op die piek (87 M. N. O. van den westelijken hoek B de lengteas
ligt n.l. ZdW.—NdO.) bevinden zieh namelijk twee granietblokken, deels
boven, deels in den grond, welke 3 eilen in noord-zuidelijke rigting van
elkander verwijderd Zijn. In den zuidelijken steen, die 1.37 lang en 0.75
breed is, zijn op de oppervlakte zes ronde gaatjes geboord, evenals op sommige
hunebedsteenen2), hetwelk mij deed vermoeden, dat die granietblokken van
een vernield hunebed afkomstig zouden zijn. Eene opgraving tusschen dezelve
bevestigde dit vermoeden, doch leverde tevens het bewijs, dat de aanleg van
den kelder van jongere dagteekening was, dan de plaatsing van gemelde
steenen. Ik vond tusschen die twee granietblokken ter diepte van 0.4 el
een vaste bevloering, bestaande uit kiezelgruis, keien en granietsteen, door-
mengd met houtskolen en potscherven. Die bevloering was 2 eilen breed
en 5.5 lang, in N.O. en Z.W. richiing en liep nog ruim eene el onder den
wal van den kamp voort, ten bewijze, dat de wal jonger was dan de bevloering.
De potscherven droegen het Germaansche karakter; er waren
13 stuks verschillend versierden onder.
De versieringen en vormen vergelijkt Janssen voorts met die,
welke hij vroeger in zijne Germ, en Noordsche Monumenten van
1840 afbeeldde3). Ook vermeldt hij nog een hol pijpje, blijkbaar
van een steel- of tuitpannetje, zooals van L ier onder de vondsten
uit den Eexter graf kelder aangeeft4).
„De bevloering, het aardewerk en de granietblokken wezen dus
„alle op een vernield hunebed.”
Als bijzonderheid vermeldt Janssen tenslotte nog een in den vloer
gevonden brokje geoxydeerd ijzer, misschien afkomstig van een
groot mes of zwaard, zoomede een paar brokken turfsteen. De
x) 56: p. 118.
2) Die gaatjes liggen in een lijn, 4 tot 6 duimen van elkander; zij Zijn 4
tot 5 duimen breed en diep. (Dit zijn m.i. wederom de springgaten, welke
wij ook reeds elders ontmoetten. v. G.).
3) 46: PI. II, No. 74, 76, 80, 84 en 91, resp. PI. II, No. 34, 36 en 56).
4) N.B. vergelijkbaar met onze PI. 154: No. 8 — 10.