als wat den inhoud betreft, geheel met D 53 te Havelte verschilt,
wordt zoodoende de Oost-Drentsche of Drouwener, tegenover
den Havelter stijl blijkbaar nog opnieuw gemarkeerd.
In chronologisch opzicht past misschien tenslotte nog eene op-
merking, waarmede wij dan tevens willen besluiten. Uit de ligging
der vondsten in den kelder bleek, dat deze tusschen de bovenste
steenlagen geheel of bijna geheel ontbraken. Töch waren die steenlagen
daar, gezien de vondstomstandigheden, blijkbaar opzettelijk
en reeds in den megalithischen tijd neergevleid. Bovendien werden
daartusschen, evenzoo goed als daaronder, nog Sporen van vuren ge-
vonden. Wanneer wij nu denken aan de verhoudingen bij sommige
buitenlandsche vondsten, o.a. een paar hunebedden bij Beckum en
Osterkappeln in Westfalen1), waar meerdere, eveneens door dichtere
en lossere plaveisels gescheiden cultuurlagen met massa’s, op enkele
honderdtallen geschatte skeletten en deelen daarvan geconstateerd
zijn, dan wordt het alleszins waarschijnlijk, dat men indertijd ook in
het Exloosche steengraf tusschen de bovenplaveisels dooden heeft
bijgezet. Deze zijn dan in dit geval sedert totaal verteerd. Het
laatste zal echter, gezien den conservatietoestand van skeletdeelen
in andere Nederlandsche hunebedden, in geen enkel opzicht ver-
wondering baren.
Op die wijze schijnt het dus wel, alsof de grafkelder ook gebruikt
is voor de bijzetting van gestorvenen, zonder dat men dezen vaat-
werk of andere bijgaven heeft medegegeven, een gebruik, dat juist
Zoo kenmerkend is voor de körnende periode, met name voor den
ouderen bronstijd met zijne kistgraven.
Zoo gezien schijnt er dus alles voor te zeggen, dat wij hier te doen
hebben met een grafteeken, dat het einde van den megalithischen
tijd en den (geleidelijken) overgang tot de volgende periode heeft
medegemaakt.
D, X X I-X X II HET HUNEBEDDENPAAR
WESTL. VAN BRONNEGER, 1918.
( v e r g l . d l . i : d , x x i e n d , x x i i ; a t l a s PI. 44—48, 117—120 EN
138 — 147; ZOOMEDE TEKSTFIG. 10H11)
(A. E. VAN GIFFEN)
I N L E I D I N G .
Historische Na afloop van het laatstelijk beschreven onderzoek van het hune-
grafische D 30 bij Exloo werden nog systematisch ontgraven de beide
bijzonder- bovenstaande, achtereenvolgens ongeveer Z.W.—N.O. resp. W.Z.W.
heien. — O.N.O. gerichte hunebedden, gelegen in een klein niet geculti-
veerd terreintje dicht bij den eschrand tusschen Borger, Bronneger
en Drouwen, in de gemeente Borger. Reeds bij de beschrijving van
het extérieur in het eerste gedeelte gaven wij hunne ligging, evenals
ook den toestand, waarin zij verkeerden, nauwkeuriger aan. Daarheen
zij dus hiervoor verwezen. Alleen breng ik in herinnering, dat bij
het uit 3 dek- en 9 zichtbare draagsteenen bestaande hunebed D 21,
een, met Z1' overeenkomstige, draagsteen Z1 niet werd vastgesteld.
Bij het uit 2 dek- en 4 zichtbare draagsteenen bestaande megalithicon
D 22 konden echter van de zijsteenen alleen maar de beide noordelijke
direct worden waargenomen, terwijl aan de tegengestelde zijde
slechts één, n.l. de meest zuidelijke, en dan nog maar alleen door
sondeeren met een puntijzer, kon worden aangetoond.
Toegerust met de ervaringen, opgedaan bij de voorafgaande op-
gravingen omtrent poort, portaal, steenkrans, hunebedheuvel, zoo-
mede over de keldervulling, werden de beide genoemde hunebedden
nog in den laten herfst van 1918 aan een methodisch onderzoek
onderworpen. Ik deed zulks, omdat zij geen bijzonderen ingang in
den vorm van een poort of portaal vertoonden. Naar het scheen
was ni. de toegang bij D 21, indien het althans een opzettelijken
toegang bezat, hoogstens door een grooter interval tusschen de twee
middelste draagsteenen aan de zuidoostzijde aangeduid. Bij D 22
was ook dit niet waar te nemen, door de aanwezigheid van een