In hoeverre de pas gevonden bandceramische cultures in verdere
instantie — hetzij uitsluitend längs denzelfden als den even genoem-
den weg, hetzij nog bovendien längs eigen, zelfstandige wegen —
op oostelijke verbindingen met de in oorsprong Donaulandsche
cultures wijzen, is, wat aangaat dit laatste, tot nu toe alleen nog
maar met zekeren, al is het dan ook vrij hoogen, graad van waar-
schijnlijkheid te vermoeden. Evenwel zal men voor de onderstelling,
dat deze laatste beschaving is op te vatten als eene afzonderlijke,
en dan vrij zeker eerste, strooming naast de voorgaande, nog nadere
bewijsgronden dienen af te wachten. Toch hebben wij echter ook
bij deze cultuur — in weerwil van de oorspronkelijk daaraan in-
haerente, blijkbaar hoofdzakelijk fijn gebouwde, dolichokrane
Donaulandsche stammen — gezien de Belgische parallellen, hoogst-
waarschijnlijk te doen met de overblijfselen van brachykrane be-
volkingselementen, wier beschaving zieh niet verder noord- en
westwaarts heeft doen gelden.
Zoodoende representeeren de bedoelde Limburgsche vondsten in
ons land de overblijfselen eener oudste, Zdl. en Zd.Oostl. ge-
orienteerde, cultuur en bevolking. Daarvan manifesteeren zij de
jongste en in Ndl. resp. Nd.Westl. richting verste uitloopers of voor-
posten. Haar invloed beperkt zieh, voorzoover wij thans weten,
uitsluitend tot Zdl. Limburg; hare homogeniteit is onzeker.
Ad 2°. In tegenstelling met de zuidelijke, Staat echter het heterogene
karakter van de Midden-Nederlandsche (ae)neolithische beschaving
vast. Deze openbaart zieh als het kristallisatie-product van
jongere, forsche, Oost-West gerichte, cultureele zoowel als ethnische
stroomingen, welke in Oostelijk Engeland zieh waaiervormig uit-
breidend, aldaar een rustpunt bereiken hetzij te midden van, of
ook als uitgangspunt voor de typisch Britsche aeneolithische en
vroeg-bronstijdige bekercultures der „round barrows”.
Voorkomend op de hooge oevers der groote rivieren, längs den
Limburgschen Oostrand, tusschen Rijn en Maas, doch dan speciaal
Ndl. van den Rijn op de Veluwe en in het Utrechtsche heuvelland,
bereiken zij aldaar in cultureel opzicht eene zekere consolidatie. Als
een breede, naar het Oosten wijd geopende, trechtervormige stroom
gieten zij zieh, tastbaar tot in het oude duinlandschap ter weerskanten
doch speciaal Ndl. van den Rijnmond, als eene jongere beschaving
uit over Midden-Nederland. Gebonden aan hooge zandige
terreinen, speurt men de sporen harer aanwezigheid, nu eens dichter,
dan weer ijler, doch wijd gezaaid bijna overal, tusschen de juist
genoemde Zuidelijk-Nederlandsche band- en de boven zoo uit-
voerig behandelde noordelijk-Nederlandsche steekgroef- en punt-
steekceramische beschaving.
Aldus schuift zij zieh in tusschen het West- en het Noord-
Europeesche cultuurgebied in ABERG’schen zin en drijft als het ware
een wig daartusschen. In meer of mindere mate over beide, doch
speciaal het Noordelijke, transgredeeretid, grondt zij met hare
wortels eensdeels, längs en over de Zdl. grenzen van het Nd.(W.)
Europeesche megalithgebied in de laat-neolithische Thüringsche
snoerceramische cultures van dolichokrane stamelementen, ander-
deels echter, en wel in hoofdzaak, den Rijn längs, de Donau op, tot
diep (Boheme, Moravie, Neder-Oostenrijk en zelfs Hongarije) in
de dito Midden-Europeesche klokbekerbeschaving. Hare dragers,
naar het schijnt bewegelijke reee, licht met pijl, boog en polsbe-
schermer gewapende (herders ^stammen, vanaanvankelijkzeergelijk-
vormig brachykraan type, geven dan straks in Oost-Engeland den
toon aan. Zijdelings of onmiddellijk verwant aan de Zd.W.-Euro-
peesche klokbekerbeschaving van Frankrijk en Spanje, verraden zij
cultureel, naast overzeesch contact met het Westen, nog nevenver-
schijnselen uit het Noorden en Oosten, zoowel als uit het Zuiden.
Het is speciaal de Veluwsche steekgroefeeramiek, welke die voor-
laatste uit het Noorden en Oosten vertolkt.
In Nederland anthropologisch nauwelijks bekend, wijst eene
enkele directe, eveneens Veluwsche, skeletvondst echter op dolichokrane
menschvormen. Deze hangen blijkbaar met de lieden der
snoerbekerbeschaving samen. Intusschen, zulks neemt niet weg, dat
') N.B. Tot tweemaal toe werden in een (ae-)neolithische grafheuvel
geconstateerd de sporen van een bijna geheel verteerd rund van het kleine,
brachycere of longifronstype, beide keeren als bijgaven in of naast het indi-
vidueele hoofdgraf: etemaal te Hanendorp (Emst) op de Veluwe (Vergl.
Meded. R. Mus. v. Oudh. te Leiden, V, p. 19, Afb. 20—21), ¿¿nmaal bij
Zeijen (Vergl. N. Dr. Volksalm. 1925, PI. 5) in Drenthe.