concentrische steenkransen voor op het heuveltalud, welks ver-
loop de basis van hét steengraf snijdt. Reeds F ergusson (I.e . p. 46)
gebruikte deze situatie, welke volgens hem niet alleen bij Fransche,
doch ook bij Iersche en Deensche megalithen voorkomt, als e e n ^ 9
overigens door L u k is1) niet als juist erkend - I argument voor
het bestaan van vrijstaande dolmens. Men zou hieraan echter nog
kunnen toevoegen het voorkomen van een „Seelenloch” niet alleen
in het midden, doch soms ook in de basis van sommige draagsteenen,
zooals o.a. bij Fransche 2), zoowel als Britsche dolmens gecon-
stateerd is 3) en dat bij buiten-Europeesche zelfs zeer verbreid schijnt.
Tenslotte wijst ook de, zij het veelal bronstijdige, buitenversie-
ring van sommige megalithsteenen in dezelfde richting4).
Terloops zij nog opgemerkt, dat de opvatting van S chu ch h a rd t
omtrent het regelmatig voorkomen van kranssteenen, in den aldus
door hem gegeneraliseerden vorm, onjuist is. Dit bleek reeds bij
de systematisch onderzochte hunebedden (D 20, D 21, D 30, D40
e.a.) voldoende.
S ch u ch h a rd t voegt aan het boven geciteerde ten slotte in een
noot nog toe, dat H olwerda , voorzoover hij kan nagaan, voor het
eerst de gedachte heeft uitgesproken in zoo'n hunebed een rotsblok
te zien, waarin het steengraf is ingewerkt, eene gedachte, die laatst-
genoemde er toe leidde de Nederlandsche hunebedbouwers uit
Frankrijk, misschien juister gezegd uit het Middellandsche mega-
lithische gebied (Noord-Afrika) te doen komen. Hoewel anderen,
met name A. de M o r t il l e t , reeds vroeger in meer algemeenen zin
op de verwantschap tusschen rots- en megalithgraven gewezen
hebben5), ja, d e M o r t il l e t de nauwe betrekking daartusschen
voor Zd.O. Frankrijk voldoende heeft aangetoond, en hoewel ook
O l d en h u is G ratama te onzent daarop uitdrukkelijk de aandacht
heeft gevestigd6), zoo kan het gereleveerde voldoende staven
H 175: p. 22 e,v.
2) 157: p. 344.
3) 150: p. 188-189.
4) 152: p. 388; 177: p. 26 e.V.; p. 101; p. 120.
5) 181: p. 253.
98: p. 57, voetnoot ')•
tot hoe vèr strekkende conclusie’s een en ander heeft geleid.
Wat hiervan ook zij, het bovenstaande toont aan, hoe de opvat-
tingen, laat ons zeggen van de Scandinavische school eener-, van
de Duitsche, Fransche en Engelsche school anderzijds, tegenover
elkaar staan. Welnu, met D éch e le tt e ben ik van oordeel, dat de
waarheid in het midden ligt, zij het misschien op eene nog iets
andere manier als D éch e le tt e zieh die heeft voorgesteld.
Onder verwijzing naar het voorafgaande en mede herinnerend
aan den reeds besproken heuvelbouw van het Emmer hunebed D 40,
meen ik in dit verband nog in het bijzonder de aandacht te mögen
vestigen op dien van D 39. Eenige peilingen daarin leerden mij nl.,
dat ook deze heuvel, met zijn diep daarin weggedoken kelder,
aanvankelijk gedeeltelijk de deksteenen, of althans zeker de toppen
daarvan, heeft vrijgelaten, doch overigens, evenals die van het zoo
juist genoemde steengraf D 40, een in twee étappes opgeworpen
heuvel is. Ook hier een mantel- en een bovenheuvel, welke beide,
in tegenstelling m@| den Weerdinger en vermoedelijk ook Eidsbergaschen
heuvel, doch overeenkomstig D 40, onderling gelijkelijk uit
Zand en steenen, maar niet uit plaggen, zijn opgebouwd.
Intusschen, de dubbelheuvels van D 39 en D 40 vertoonen toch
één merkwaardig verschilpunt. De onderste of mantelheuvel van
D 39 bezit immers wèl eene steenkap, wèl eene duidelijke
oppervlaktestructuur in den vorm van een schierzandlaag, doch
de oerzandvorming is hier achterwege gebleven, en in dit opzicht
verschilt hij van den ondersten heuvel van D 40. Hieruit
volgt dus, dat het tijdsverloop tusschen het opwerpen van
de beide subheuvels bij D 40 en bij D 39 zeer verschillend
is geweest. Bij D 40, zooals wij zagen, betrekkelijk groot, bij
D 39 daarentegen zeer klein, teekenen zij in beide gevallen eene
onderbreking in den heuvelbouw af; en toch behooren beide dubbel-
heuvels, gezien de genoemde bodemstructuren, blijkbaar tot het
neolithicum. M.a.w. in den hunebedheuvel als geheel spiegelen
zieh niet alleen een aanvankelijke mantelheuvel en eene latere
verhooging daarvan, d.w.z. twee bouwphasen af, doch bovendien
een tijdsverschil daartusschen, dat bij verschillende hunebedden
blijkbaar zeer uiteenloopen kan. Is nl. de basale mantelheuvel direct