tusschen dien uit de kelderasbepalingen afgeleiden en den tegen-
woordigen zonnestand, theoretisch mogelijk längs astronomischen
weg tot eene absolute ouderdomsbepaling der hunebedden te geräken.
Een en ander volgens de mefhode als door P enrose en
L ockyEr , terecht of ten onrechte, dit zij in het midden gelaten,
bij Stonehenge is toegepast.
Afgezien echter van de waarschijnlijke waarnemingsfouten in de
bepaling der asrichtingen, is het aantal der Nederlandsche hunebedden
voor iets dergelijks veel te gering. Misschien echter wäre
het hier beoogde met eenige kans op succes te beproeven, waar
een groot aantal steengraven op een klein territoir is opgehoopt
en zoodra een voor statistische verwerking geschikte en voldoende
hoeveelheid waamemingen ter beschikking staan.
Van de Nederlandsche megalithicons bezittende ganggraven blijk-
baar altijd, de portaalgraven misschien soms, doch dan slechts bij
hooge uitzondering, de trap- en kistgraven nimmer kranssteenen.
De laatste vormen een van de poort uitgaanden, niervormigen, meer
of minder ronden of ovalen kring om den kelder. Slechts bij het
eenige hier voorkomende langgraf is die krans vrijwel rechthoekig.
De kranssteenen vormden aanvankelijk, hetzij altijd, hetzij —■ zoo-
als in het laatste geval — bij uitzondering, door stopsteenen ver-
bonden, een gesloten muur, die alleen vöör den toegang onder-
broken was. Daar bevond zieh al of niet een facultatieve poort-
sluitsteen. Bij het langgraf is misschien nog een trapje geweest
ter beklimming. De kranssteenen begrensden tevens een heuvel
of een plateau, dat den kelder of de kelders insloot.
Zoo'n heuvel is steeds aanwezig geweest en de overblijfselen zijn
in den regel ook thans nog voorhanden; alleen is het onzeker of die
heuvel in alle gevalleii een dekheuvel was. Möge dit bij de kist- en
ook trapgraven zoo wezen, voor de gang- en portaalgraven zijn aan-
wijzingen van het tegendeel aanwezig. Overigens vertoont de heuvel -
bouw structureele bijzonderheden, die m.i. alleen verstaanbaar zijn,
wanneer zij als reminiscentie's aan mantel- of basisheuveltjes van
vrijstaande dolmens of kleine kamers opgevat worden. In den heuvel
vindt men voorts een of meer plaveisels, een hol-pyramidalen mantel
van bevestigingssteenen direct tegen den kelder, een enkele maal
overblijfselen van een steenen weg, waarlangs keldersteenen zijn
aangevoerd en eindelijk, zoo af en toe, sporen van vuren of andere,
hetzij aarden of steenen, cultuuroverblijfselen. Onder den heuvel
bevindt zieh de ongerepte, te voren gezuiverde ondergrond, waarin
centraal een standkuil voor den kelder.
Kelder en toegang, hetzij poort, portaal of trap, zijn gevloerd
met veldsteenen. Deze liggen op maagdelijk zand en zijn, althans
in den kelder, met een laagje granietgruis bedekt en geeffend; op
den overgang tusschen kelder en ingang bevindt zieh een drempel
van een of meer steenen.
J anssen’s conclusie, dat de voorpoorten of poitalen der hunebedden
nevengraven zouden zijn, kunnen wij niet deelen. Dan
immers zouden ze vergelijkbaar moeten zijn met de nissen, zooals
deze vooral optreden in de West-Europeesche megalithen, doch
slechts zelden in de Scandinavische. Wel kunnen ze voor bijzettingen
gebruikt zijn, wanneer de kelder gevuld was, doch het is daarom
nog niet gewettigd ze,. zooals J anssen dat doet, als nevengraven te
betitelen. Zulks wekt onjuiste associatie's.
In het algemeen liggen de deksteenen juksgewijze op telkens twee
draagsteenen; alleen die onmiddellijk achter de poort vormen op
dezen regel eene uitzondering. Dat ze echter ook anders — zooals
J anssen aangeeft, en bij Rolde (D 18) thans, d.w.d.z. nä de restau-
ratie, inderdaad het geval is— soms 4 draagsteenen bezitten, schijnt
mij toe het gevolg van secundaire wijzigingen.
Oorspronkelijk waren voorzeker de kieren tusschen de draagsteenen
in ongetwijfeld, die tusschen de deksteenen waarschijnlijk, met
stopsteenen toegevoegd. Over de kranssteenen spraken we reeds.
Het westelijke kelderdeel, dat gewoonlijk eene iets grootere
breedte bezit, is, evenals in Nd.W.-Duitschland, een enkele maal
(D 19 te Drouwen) afgezet docr een dwarsche rij van kleine, op
hunnen kant staande steenen tusschen den lsten en 2den dek-
steen. Op die manier schijnt het dan de herinnering aan een ouder,
kleinkamerig, hier te lande trouwens ontbrekend ontwikkelings-
stadium, zoowel bij de Nederlandsche als bij de Nd.W.-Duitsche
hunebedden, sterker te onderstrepen.
In den kelder bevinden zieh een tot wel drie of vier cultuurlagen.