Vorm en
versiering.
Hierbij sluiten min of meer aan:
50 (B: - X, 56, 36, 55) (PL 154: 21.) Fraaie, wit ijligelegde,
hoog gehalsde, dubbelconische vorm van plekkerig geel-
bruin en grauwzwart, gesausd aardewerk met de gewone, i.e.
wit ingelegde, ingestoken, domineerend verticale, lineaire ver-
sieringsmotieven, voorstellend een overgang tot de kruik- of
karafvormen. Gev. alsvoren, tusschen I en B, vak H—25.
51 (B: —X, 12, 41, 15) (PI. 154: 1 en 66) Verbasterde en in
. het algemeen kleinere, eenoorige vormen met verloopen O r namenten,
en overgaande in late dubbelconische (PI. 154: 36),
Zoowel als peerbuikige typen (PL 154: 71 en 73) Gev. in D 21
te Bronneger, meer of minder hoog tusschen I en II.
5 HAND-, KUIP- OF EMMERVORMEN.
(Pl. 153: 48—51, 67—69 etc.; Tekstfig. 8—9 en 11)
Deze rubriek is uiterst kenmerkend, niet alleen door den vorm,
maar ook door de versiering.
De vorm is steeds als die van eene zuiver gewerkte, sleehts bij
uitzondering iets ingesnoerde, kuip, emmer of afgeknot-conische
mand. Hij is, min of meer onder den rand, doch altijd boven het
midden, voorzien van 4 liggende tunneloortjes, soms dwars
doorgestoken of massieve halfbolvormige knobbeloortjes resp.
knobbeltjes. Deze zijn gewoonlijk paarsgewijze, sleehts e e S enkele
maal rechthoekig, kruisstandig tegenover elkaar geplaatst.
Bodem en buikwand zijn als gewoonlijk afzonderlijk vervaardigd
en de oortjes zijn met een cylindrisch steeltje op de gebruikelijke
wijze in een opzettelijk gaatje in den wand ingestoken. Zooais de
breukvlakken aantoonen blijkt de buikwand strooksgewijze öf uit
meer onregelmatige stukken opgebouwd. De grondmassa bestaat uit
leem met steengruis. De kleur is geelachtig grijs tot warm-bruin;
sleehts in een geval is hij, in afwijking van den regel, zwart1).
Onversierde specimina zijn zeldzaam en in dat geval steeds klein2).
387
De versieringen zijn ingestoken of ingedrukt. Zij zijn vlak-dekkend,
op enkele uitzonderingen na x) vlakverdeelend en gewoonlijk geleed
in twee gordels: een bovensten smaHen hals- en een ondersten
breeden buikgordel. De grens tusschen beide loopt boven, tusschen,
of direct onder de oorbases of ooropeningen. Hoewel het lineaire
versieringspatroon van beide gekenmerkt is door de karakteristieke
verticale groepeering der onderdeelen, zoo is de halsgordel niet
alleen tegen den buikgordel, maar ook tegen den rand steeds door
een, twee of nog meeidere lijnen horizontaal afgezet. Zelfs domi-
neeren in de vlakversiering van den halsgordel hier en daar ook
de horizontale lijnen geheel. Deze liggende lijnen zijn, in tegen-
stelling met de andere, dikwijls ingedrukt met een gewikkeld koord,
of zij bootsen, warneer ingestoken, eene dergelijke wikkelsnoer-
versiering na. In de andere gevallen zijn het steekgroef- of steek-
puntlijnen; echte koordindruksels ontbreken.
Overigens bestaat de versiering uit dezelfde patronen en onderdeelen
daarvan, als wij reeds bij de terrinevormen leerden kennen.
Steekgroef- en wikkgJiuoer-, doch vooral pseudowikkelsnoerlijnen
geven, naast kruissteek- of vischgraatpatronen, den toon aan, Soms
brengen schuin-, recht- en gebroken gesporte, of wel tot puntjes
verbasterde, hangladderpatronen2) meerdere afwisseling. Een
enkele maal wordt de levendigheid der siermotieven verhoogd
door een paar oogjes 3), die in den halsgordel boven een handvat
zijn aangebracht. Een eveneens sporadisch voorkomende, ingestoken
kruisharceering, in den vorm van een omloopend ruitpatroon verte-
genwoordigt eindelijk eene nieuwe, nog niet besproken decoratie-
methode4).
Een en ander herinnert zoo inderdaad wel zeer sterk aan nage-
bootste vlecht- en wikkelsnoermotieven, vooral wanneer de overgang
van den buikwand in den bodem nog bovendien van kleine
staande |ijjeekgroefjes is voorzien en de bodemrand iets uitpuilt6).
J) Vergl. Tekstfig. 9: 20 en 24.
2) Vergl. Tekstfig. 9: 20 en 24; Pl. 153: 83 en 50.
3) Vergl. PL 153 : 86 en 86a.
4) Vergl. PI. 153: 48.
6) Vergl. Pl. 153: 86.