leken met den tegenwoordigen toestand (Vergl. PL 12), wanneer
het hunebed D, V daarin verborgen geweest zou zijn.
Wanneer P leyte dan ook, na resumtie van het verdere gedeelte
van Hofstede’s beschrijving, besluit:
„H e t hunebed bleef verder onaangetast liggen en Janssen kende
„h et nog in goeden Staat, gelijk zijne schetsteekening bewijst” ,
dan blijft het quid est demonstrandum over. P leyte geeft daarmede
geen oudere opgave, doch slechts eene persoonlijke conclusie weer,
Bedenken wij nu voorts, dat er zieh, een weinig noord-oostelijk
van het eenige thans nog aanwezige hunebed op het Noordsche-
veld, twee dicht bij elkaar gelegen, sterk geschonden tumuli bevinden,
waarvan de eene „gekopt” en in het rr.idden ingegraven, de andere
van het Westen naar het Oosten gelijkgronds is doorgegraven, zoodat
de laatste eigenlijk alleen nog maar uit twee, door eene zadelvormige
inzinking gescheiden Segmenten bestaat, dan is het, gezien het
geheele verband, m.i. meer dan waarschijnlijk, dat de eerste dier
beide tumuli het reeds in 1809 vermelde z.g.n. „hunebed” is, de
tweede daarentegen het toen nog ongerepte en door Hofstede
onderzochte bergje met steenzetting. Dit laatste is dan natuurlijk
niet een derde grafheuvel, zooals wij op grond van P leyte’s resumé
zouden vermoeden. Integendeel het is precies dezelfde heuvel als
die, waarmede deze auteur zijn verhaal inleidt, d.w.z. de tumulus,
dien H ofstede als een soort altaarheuvel1) wil verklären. En hieri)
Mijn vermoeden, dat ook deze z.g.n. altaarheuvel wel, evenals die bij
Emmen en Balloo, een tumulus met een bronstijdkistgraf als'primaire of secun-
daire bijzetting in den vorm eener steenpakking zou zijn, leidde mij er toe in
het voorjaar van 1924 den grafheuvel opnieuw aan een nader onderzoek te
onderwerpen. Immers, indien mijne onderstelling juist was, dan kon het hier
bedoelde graf wel nauwelijks anders dan eene nabijzetting zijn, aangezien de
bewuste steenmassa zieh volgens de boven gegeven beschrijving vrijwel geheel
in lossen d.w.z. kunstmatig opgetasten grond moet hebben bevonden. Eene
blootlegging van de zadelvormige verdieping in het midden van den heuvel
toonde mij inderdaad al spoedig aan, dat de bodem daarvan nog bestond,
uit opgeworpen heuvelgrond die in 1809 ongerept was gebleven. Bij voortgezet
onderzoek bleek, dat we te doen hadden met een’ laät-neolithischen heuvel met
houtbouw. In het centrum vonden we de overblijfselen van een afzonderlijken,
kleinen ingestulpten bijenkorfvormigen houtbouw direct om en over het
primaire skeletgraf. Die houtbouw, circa 1.65 M. in doorsnede en aanvankelijk
circa 1.90 M. hoog, was tot =fc 0.80 M. in den vasten grOnd ingegraven. Hoewel
mede vervalt tevens het geheele verband, dat P leyte legde tusschen
de bovenstaande beschrijving van Hofstede en het steengraf D 5,
hetwelk ons van het Noordsche veld bekend is.
Hofstede heeft dan echter dit laatst genoemde hunebed in 1809
blijkbaar in het geheel niet gekend, anders toch had hij het onge-
twijfeld vermeld. En zoo is het m.i. inderdaad.
Janssen (1848) geeft er geene bijzonderheden over. Oldenhuis
Gratama (90: p. 30) vermeldt onder Vries twee hunebedden.
Daarvan is het eene het bekende van Tinaarloo, het andere ligt
in het gebucht Zeyen, aan den weg van Zeyen naar Roden1). Hij
merkt omtrent dit laatste hunebed, dat identiek is met onze D 5,
alleen maar op, dat het in Jan. 1857, bij de scheiding der Marke,
voor eene kleinigheid door de Markgenoten publiek verkocht werd!
Noch Janssen, noch Oldenhuis Gratama wijst echter op het rapport
Hofstede; zij hebben het öf niet gekend öf althans — en tere cht_
nagelaten tusschen bedoeld hunebed en dat rapport eenig verband
te leggen.
Slaan wij nu ten slotte nog het oude schultesrapport van 7 Dec.
1817 na, dan blijkt het, als reeds in Dl. 1 vermeld, dat de toen-
malige schultes van Vries, J. Davids, als eenige oudheid in zijne
gemeente alleen maar memoreert het van ouds overbekende hunebed
(D 6) van Tinaarloo. Ook Westendorp maakt er in 1815 geen
gewag van. Alleen in 1822 vermeldt hij een hunebed op het Noordsche
veld bij Zeyen en wel op grond van mededeelingen, die hem door
den schultes K ymmell van Roden verstrekt werden.
alle overblijfselen van den doode ontbraken, bewezen de bijgaven [een forsche
vuursteenen kling en een fraai geslepen breedtoppige beitel van gneiss van
hetzelfde type als uit den grafheuvel bij de Tumulihoeve bij Zeyen en dien bij
H ■ ■ ■ ■ ■ een weinig Zdl. van dat gehucht, zijn te voorschijn gehaald
' r ‘ Volksalm. 1923 en 24) voldoende, waarmede wij hier te doen hadden.
p grond mijner ervaring meen ik uit een en ander met voldoende zekerheid
e mögen afleiden, dat de in 1809 door H ofstede ontgraven steenmassa niet
anders is geweest dan een skeletgraf met rechthoekig gestapelde steenpakking
uit den ouderen bronstijd. Als gewoonlijk is het skelet totaal vergaan geweest
en hebben bijgaven-ontbroken, met het gevolg dat een en ander onjuist gelnter-
preteerd is.
*) Aan den z.g.n. Koningsweg, ook thans nog onder dien naam by
ingezetenen van Zeyen bekend (noot v.d. S.).