de steenen waren, zooals in dien tijd gewoonlijk geschiedde, ver
kocht voor de zeeweringen. De kieren tusschen de steenen waren
met stopsteenen dichtgevoegd geweest. Tusschen die stopsteenen
hadden ook enkele scherven gezeten. De binnenzijde der draag-
steenen was, in tegenstelling met de buitenzijde, glad geweest. Op
een meter afstand van den kelder had men nog hier en daar in den
heuvel steenen aangetroffen van ongeveer dezelfde grootte als de
zijsteenen. Van binnen was de kelder gevuld geweest met kleine
steenbrokken (en zand), eene vulling, die blijkbaar nog tot boven
(± 0.38 M.) het niveau van den kelderwand had uitgestoken. Die
vulling had gelegen op eene 0.10—0.29 M. dikke, vrij harde be-
vloering. Tusschen die bevloering hadden 4, door den heer V an
Sw in d e r en aan het Museum van het Friesch Genootschap ge-
schonken, vuursteenen beitels *) gelegen. Van de gevonden pot-
scherven waren er twee ~), welke aan elkaar pasten, terecht ge-
komen in diezelfde verzameling, en een in het Rijksmuseum van
Oudheden te Leiden. De ontdekker van het hünebed zou nog drie
potjes of voetstukjes, ter grootte van een vuist, gevonden hebben.
Deze waren echter verloren gegaan. Het aardewerk was op de gewone
wijze met ingestoken en, wij kunnen er aan toevoegen, ook ingedrukte,
resp. staande en liggende groeflijn- en wikkeldraadmotieven ver-
sierd en kenmerkte dus als zoodanig de hunebeddencultuur.
Op de plaats van het steengraf waren ten slotte 3 eikenboompjes
geplant, die de uitgestrektheid aanwezen,, waarbinnen de steen-
constructie gelegen had3).
J anssen v o e g t a a n b o v e n s ta a n d e d a n n o g to e 6 o pm e rk in g e n ,
w e lk e h ie ro p n e e rk om e n :
1° dat hij vermoedt, dat de ten deele niet ontgraven heuvel nog
voorwerpen zou kunnen bevatten, en een opzettelijk onderzoek
daarvan, zoomede van de andere daarbij gelegen heuvels, alsnog
vruchtbaar kon zijn;
!) Vergl. PI. 152: XXIgi-XXV.
2) Vergl. PI. 152: XIV. Deze en nog enkele andere passende scherven zijn
sedert door ons samengevoegd.
s) 142: Afb. 3.
2$j$ dat de eventueele vondsten waarschijnlijk uit steenen en
aarden voorwerpen zullen bestaan;
3° dat „de ligging der bewuste steenconstructie in een heuvel,
„overdekt met zand, aarde” enz. haar overeen doet komen met som-
mige Drentsche hunebedden, o.a. met Emmen I §8=D, XLI),
Odoorn lB =D , XXXIL) en Eext (B ü , XIII);
4° dat het Gaasterlandsche steengraf van de Drentsche verschilt
door het gemis van deksteenen en verbrande menschenbeenderen,
terwijl J anssen het voor onwaarschijnlijk houdt, dat de deksteenen
reeds vroeger zouden zijn weggenomen, doch ovengens voor moge-
lijk, dat de gevonden houtskooldeelen aanwijzingen van lijkver-
branding zouden vormen;
5f*n 6° dat de gevonden wiggen van de eenvoudigste soort zijn,
bruikbaar voor meerdere doeleinden, en zonder hulp van metaal,
vermoedelijk door Kelten, vervaardigd.
Overigens hield de genoemde onderzoeker het nog voor mogelijk,
dat de grafbouwers een oudere uit het Oosten opgedrongen stam
Zouden zijn, die Friesland’s oudste bevolkingselement vormde en
waarvan de ouderdom niet met juistheid was aan te wijzen.
Twee jaren daarna heeft de genoemde auteur nog opnieuw enkele
woorden aan het vermeide steengraf gewijd1). Hij deed dit naar
aanleiding van een paar hem ter inzage verstrekte brieven, welke
door Jhr. van Sw in d e r en aan het Friesch Genootschap gericht
waren. Het belangrijkste daaruit is wel: 1° dat een der draagsteenen
de sporen had gedragen, „dat er eertijds een vuur tegen gestookt
was” ; 2° dat het hunebed aan de westzijde, in tegenstelling met
de oostelijke zijde, open geweest was; 3° dat J anssen het sub 2*
gememoreerde feit — in verband met het ontbreken der deksteenen
en het voorkomen van tal van kleine granietstukken en keien in de
plaats daarvanS- opvat als een bewijs, dat de oorzaak van de toenmaals
gevonden, geheel afwijkende constellatie niet aan eene vroegere
vernieling, „maar aan de oorspronkelijke, eigenaardige samen-
,,Stelling” geweten moet worden. De oorzaak van dien bijzonderen
bouw meent J anssen te moeten zoeken „in gebrek aan een genoeg-
„Zaam aantal groote steenen” .
l) 58«üp. 161.