„is1), ’t welk twaalf honderd treden, ten Zuiden van den Grafkelder
„is gelegen; want dit legt Oost ten Zuiden en West ten Noorden.
„Maar door dien de Grafbouwers waarschijnlijk naar het op- of
„ondergaan der Zonne, (die des Zomers meer Noordelijker en ’s Win-
„ters nader aan het Zuiden, door de jaarlijksche beweging van onzen
„Aardklöot, optrekt en ondergaat), zieh zullen geregeld hebben,
„zo kan men de reden hier van ligtelijk naspeuren en ontdekken.”
Overigens meent hij t.a.p.2), dat het zuiver Oost-West gericht
zijn, conform de opinie van Arnkiel 3), op grooter aanzien van den
gestorvene kan wijzen.
Wat aangaat zijne meening omtrent de verwantschap en herkomst
der bouwers, daarover licht van L ie r 4) ons aldus in: „Dan het
„lust mij niet, gemerkt het onnodig is, de opgetelde wanbegrippen
„over onze Huine- of Heen.ebedd.en, breedvoerig te wederleggen;
„alleen zeg ik maar, dat het overtuigend waarachtig is, en zulks
„kan door de menigte der asch- of lijkbusschen, die men onder
„deeze steenhopen vindt, genoegzaam betoogd worden, dat dezelve
„niet anders zijn, gelijk ik bereids heb aangemerkt, dan die zetels
„der verwoestinge en ontzachlijke schuilplaatzen des doods, die men
„gewoon is Graven te noemen, de welke door de oudste inwoonders
„deezer Landen, die al voor veele eeuwen tot stof zijn wedergekeert
,,t’ zamengesteld zijn, en die onbetwistelijk het gebruik, om dit
„soort van Grafgebouwen op te richten, uit de Noordelijkste Gewes-
„ten des Aardkoots hebben mede gebracht. Immers dit bewijst zowel
„derzelver Gottische eenvoudigheid, als het gelijkvormige ’t geen
„tusschen de onze en die van het Noorden, alwaar de Romeinen
„nimmermeer geweest zijn, kan bespeurd worden.”
Met het bovenstaande meen ik het wezenlijke omtrent den Eexter
grafkelder te hebben medegedeeld en daarmede dan ook te kunnen
volstaan.
Resumeerend blijkt dus:
1° Het in twee tempo’s (1836 en 1856) ontdekte Eexter hunebed
!) Vergl. 21: p. 8 en 71: ons hunebed D, 14.
2) 21: p. 69.
3) Arnk iel: Cimbrische Heidenbegräbn., Lib. 2, cap. 3 en 12.
<■) 21: p. 36.
was oorspronkelijk geheel onder een ronden dekheuvel bedolven
en had aanvankelijk drie deksteenen.
2° De toegang bestond uit een, oostelijk van het midden, in den
zuidwand gelegen trap met 4 treden, over welker uitmonding
resp. overdekking in het heuveltalud niets is medegedeeld.
3° l De in verhouding zeer breede kelder had buitengewoon vlakke,
als gepolijste binnenwanden, welker kieren met stopsteenen
gedieht waren. Hij bevatte twee gesloten plaveisels, een z.g.n.
dubbelen vloer, van veldsteenen, waartusschen de vondstenlaag.
4° De vondsten bestanden uit aardewerk en steenen voorwerpen.
De laatste wijzen op een laat-neolithisch, ten deele zelfs uit
den bronstijd dateerend, megalithicon. Het vaatwerk bestond
naar van L ier uit lijkbussen of overblijfselen daarvan en z°u
ten deele nog lijkbrandresten bevat hebben. Wat van dit
laatste ook zij, als vaststaand mag worden aangenomen, dat
er gecalcineerde menschenbeenderen in den kelder gevondenzijn.
5jt| Van L ier brengt de richting van de as van den Eexter grafkelder
en van de steengraven in het algemeen in verband met
de, overeenkomstig het jaargetijde, verschillende plaats van
zonsopkomst.
6“ Van L ier meent, dat de cultuur der hunebedden zoomede de
bouwers ervan gekomen zijn uit de Noordelijke gewesten
van de aarde.
Ter onderscheiding van de in Dl. I door ons, op grond van den
tegenwoordigen toestand, bij de Nederlandsche hunebedden met
opzettelijken toegang gemaakte onderscheiding in poort- en portaal-
graven, zouden we bovenstaanden grafkelder een „trapgraf" willen
noemen, om dit dan als derde type bij de daar vermelde te doen
aansluiten.
D,XV HUNEBED van LOON, 4 APRIL 1809.
(J. HOFSTEDE)
In het voorjaar van 1809 heeft J. Hofstede, de broeder van den
toenmaligen landdrost van Drenthe P. Hofstede, gegraven in het
bovenstaande hunebed. Een bepaald opgravingsverslag zijner be