overigens tegenstrijdige uitlatingen van Karge1) en voorts a a n h e t
reeds sub D 19 te Drouwen (p. 93 e.v.) besproken onderzoek door
Bohls van de overdekte hunebedden te Bederkesa.
Floe plausibel echter ook een en ander möge lijken en hoe sterk
de argumentatie voor de „not-freestanding” theorie ook möge
schijnen, strikt genomen is daarmede nog allesbehalve een onaan-
vechtbaar bewijs voor den aanvankelijk steeds ondergrondschen
bouw der hunebedden geleverd. Daartoe ware bovendien nog
noodzakelijk de wetenschap, dat de bewuste dekheuvel één ondeel-
baar geheel vormt en dat het bovengedeelte geen secundaire
heuvel is. Dit te meer, wanneer wij, naast de boven aangehaalde
verzekeringen van S o ph u s M ü l l e r en van M o n t e l iu s , bovendien
bedenken, dat ook bij ons te lande in de laatste jaren telkens
weer is gebleken, dat speciaal de bronstijdmenschen gaarne hunne
tumuli bouwden op grafteekenen uit den steentijd. Zelfs L ukis is
er m.i. allerminst in geslaagd aan te toonen, dat, zelfs al zijn
heuvelresten altijd aanwezig, de betreffende hunebedden nu ook
inderdaad slechts de min of meer goed geconserveerde Skeletten
van „chambered mounds” zijn. Tusschen „rude stone monuments”
met daarbij behoorendê heuvelresten en hunebedden,
dolmens of cromlechs met een dekheuvel, d.w.z. primair
„chambered mounds” blijft nog eene groote klove bestaan. En
zelfs indien de genoemde heuvelresten, behalve onvermijdelijke
attributen, in alle gevallen, waarin men met megalithische kelders
te doen heeft, tevens dekheuvels geweest zijn, dan blijft nog te
bewijzen, dat die dekheuvels homo- en niet heterogeen zijn. Hieraan
heeft L u kis echter, naar wel schijnt, naüwelijks gedacht, laat staan,
dat hij het heeft bewezen. Zoo ergens, dan geldt voor deze kwestie
in de eerste plaats, wat L u kis zelf opmerkt 2) : . . . „what is really
„needed, when treating of rude stone monuments is perfect accuracy
„of description, and no omission of any detail of feature which
„may reasonably be supposed to be connected with the structures.
1) 679; p. 381 (dolmens onder steenen), daarentegen p. 503 (vrijstaande
steengraven der Bilibeduïnen); zie ook p. 504.
2) 175: pag. 14.
„Important omissions of this nature frequently occur, not intentionally”
e tc .. . . Ik geloof echter, dat zelfs deze zoo zorgvuldige
en competente waarnemer, nog afgescheiden van zijne extrapolatie,
in dit geval zelf eene omissie heeft begaan, door nl. de mogelijke
en dän fundamenteele structuurverschillen in de onderdeelen van
den steeds onderstelden dekheuvel volkomen te verwaarloozen.
Behalve de algemeene uitlatingen van S o ph u s M ü l l e r en M o n t
e l iu s , behalve de reeds vroeger besproken, min of meer vaststaande
bronstijdige nabijzettingen in de hunebedkelders zoowel hier als
elders, behalve het zoo even bij het Weerdinger steengraf aange-
toonde en bewezene, wil ik hier nog in de eerste plaats memoreeren
de door M o n t e l iu s gegeven doorsnede van een megalithgraf bij
Eldsberga in Halland in Zweden^.Daarinteekentzichnl.tvenals
bij het Weerdinger hunebed, een dubbele heuvel af, waarvan de
onderste voorstelt een mantelheuvel, die met steenen geplaveid is en
een hunebed insluit, terwijl zijn talud met den onderkant der dek-
steenen een doorloopend afgeplat koepelvormig vlak vormt. Daar-
boven steken dan de deksteenen uit. De bovenste heuvel vertegen-
woordigt daarentegen een typischen vröegen bronstijdtumulus met
boomkistgraven; een en ander dus, voorzoover na te gaan, over-
eenkomstig de door ons opgedane bevindingen te Weerdinge en
geheel conform de voorstelling van D ech e l e t t e .
Doch er is meer. Ook de aanwezigheid van een dubbelen steen-
krans, zooals o.a. bij Duitschland's grootste ganggraf te Thuine
in Westfalen 2), welks binnenkrans niet hooger reikt dan de toppen
van de draagsteenen, pleit m.i. voor de M o n t e l iu s—M ü l l e r ' sche
opvatting, wanneer dit hunebed nl. geen heterogeen grafteeken is.
Eveneens is in dit verband von belang een door F ergusson naar
C a r ta ilh a c 3) en ook hij W. P astor 4) en d e P aniagua 5) afgebeelde
dolmen-tumulus, waarop reeds boven gezinspeeld werd, uit Zdl.
Frankrijk (Dep. de l’Aveyron). Daarbij komen immers meerdere
1) 177: p. 122, fig. 164; 232: p. 131, sub 224.
2) 353: p. 48 e.v., PI. 13-13a.
3) 150: p. 46.
4) 198a: Taf. 2.
5) 189: p. 111.