„deksteenen een kelder, die thans met ingevallen zand en steenen,
„welke zijn inhoud aan voorwerpen grootendeels hadden verbrijzeld,
„opgevuld was” .
Eiders zegt H olwerda nog naderx) : „Als nachher innerhalb der
„Tragsteine die ganze obere Humusschicht abgenommen war,
„Zeigte sich die letztere Schicht von Sand und Steinblöcken ohne
„jede Unterbrechung über dem ganzen Raum zwischen
„denselben.”
Wij hebben hier dus blijkbaar met hetzelfde verschijnsel te doen,
dat we ook in de oudere beschrijvingen (vergl. Borger, Eext, Emmen,
Exloo, Rolde) telkens weer ontmoeten, nl. dat van den z.g.n. dubbelen,
een enkele maal (Rolde D 17) blijkbaar zelfs meervoudigen vloer.
Holwerda vat die losse steenen, welke hij in de keldervulling,
al of niet — dit blijkt niet ondubbelzinnig — in eene doorloopende
Iaag constateerde, in tegenstelling met sommige vroegere bericht-
gevers, op als later daarin te zijn gevallen en wel uit de kieren
tusschen de deksteenen. Hij zegt daarvan2): „Die Steenen toch
„hebben klaarblijkelijk de openingen tusschen de groote deksteenen
„aangevuld en het zand heeft op zijn beurt eenmaal deksteenen en
„vulsteenen tezamen gedekt en een heuvel gevormd over het geheele
„steenen gebouw.” Intusschen verzuimt H olweeda m.i. voor die
instorting een nader bewijs te leveren. De boven vermelde „Schicht
von Sand und Steinblöcken o h n e j e d e U n t e r b r e c h u n g ”
zou door dit laatste zelfs als tegenargument kunnen worden aan-
gevoerd. Wij zullen dus in het vervolg juist op de structuur van die
laag dienen te letten en daarop later dan ook nog terugkomen. Hoe
dit ook zij, H olweeda maakt in ieder geval geen melding van eene
bepaalde betrekking tusschen de plaats van voorkomen van de
vulsteenen eener- en van de kieren tusschen dek- en draagsteenen
anderzijds. En toch moet deze er volgens zijne opvatting bestaan.
In het losse zand ter weerskanten van de draagsteenen ziet ook
H olweeda de overblijfselen van een’ heuvel. Uit hoogteverschillen
concludeert hij dan verder, dat de naar alle kanten langzaam glooiende
h 133: p. 2.
2) 129: p. 32.
verhevenheid, waarop het steengraf schijnt te liggen *), niet anders
dan de buitenwaarts afgespoelde zandmassa is. Intusschen, ook dit
wordt, bijv. door gravingen buiten de straks te bespreken krans-
steenen, niet nader bewezen.
Eenige op circa 3 M. buiten den kelder gevonden steenen vat
Holweeda nl. op als de overblijfselen van een krans van groote
steenen met kleinere daartusschen. Het betreft hier steenen van
0.20—0.40 M., dus van betrekkelijk geringe afmetingen, die nog
slechts op enkele plaatsen, op een piek, Ndl. van Z7, zooals de
plattegrond laat zien, zelfs over eene lengte van ruim 2 M. 2), werden
aangetroffen. Waar deze ontbraken, constateerde H olwerda een
doorloopenden krans van standsporen, omtrent welker grootte hij
zieh niet uitlaat. „Dit spoor nu is overal als een kring, rondom
het hunebed te vervolgen.” Hij vermoedt voorts, zooals nog zal
blijken ten onrechte, dat dergelijke steenkransen ook elders, waar
oppervlakkig niets zichtbaar is, aanwezig geweest zijn.
Op grond van bovenstaande reConstrueert H olweeda het hunebed
als een steenkelder onder een koepel- of bolsegmentvormigen dek-
heuvel van zand, met er om heen een van de poort uitgaanden krans
van groote steenen en kleinere daartusschen, den laatste voorstellend
als een cyclopisch muurtje met niervormigen omtrek.
De p o o r t was tot op vrij groote diepte, 1.30 onder den boven-
rand der poortzijsteenen, met lossen grond gevuld. Onder in die
vulling werden tamelijk veel vondsten gedaan. Den grooten steen,
westelijk van de poort, houdt H olweeda, op grond van diens afmetingen,
voor den poortdeksteen, onderstellend, dat de poort oor-
') 129: p. 32, Afb. 17*39.
2) Deze lengte is van belang, omdat zij de vraag doet rijzen, of hier wel
ooit groote randsteenen aanwezig geweest zijn, zooals bij het oostelijke Drouwener
hunebed, en niet veeleer een krans van kleinere steenen. Dergelijke steenkransen,
in den vorm van randplaveisels, zijn hl. in Drenthe vooral ook bij de
latere tumuii wel geconstäteerd. Zij komen overeen met de steenkransen,
die met name in Denemarken (Mem. des antiq. du Nord 1884 —89, p. 265;
1908—13, p. 225 e.V.), doch dan verder ook in Noord-Duitschland {Lüneburger
Heimatbuch 261: p. 20; M üller-Brauel: Praeh. Z., V, p. 212, enz.), in
den vorm van tumuii met de latere steenkisten en steenpakkingen 200 typisch
2ijn. Intusschen komen ze, behalve bij meerdere Nederlandsche hunebedden,
2ooals nog blijken sal, ook elders voor (232: p. 45 en 46).