
 
		spronkelijk  ten  deele  overdekt  was1).  De  poortbodem  daalde  van  
 voor  tot  achter  0.14  M.  Tegen  den  kelder  bevond  zieh  in  die  
 poort2) een met groote keien  geplaveide vloer: „eenige platte groote  
 „steenen,  thans  sterk  verzakt,  vormden  een  soort  stoep  en  daar-  
 „achter  stonden  eenige  dünne  steenplaten,  ter  hoogte  van  10  ä  20  
 „c.M.  op  hun  kant  overeind,  (zoodoende)  een  waterkeering  vor-  
 „mende.” 
 Wat nu in het bijzonder den  k e l d e r   aangaat, deze was circa 15  
 (nl. 14.75) M. lang en 1.75 M. breed.  Wij  vonden boven3) de  breedte  
 iets  grooter,  nl.  circa  2  M.  en  tevens,  dat  deze  aan  den westkant  
 meer bedraagt dan  aan den oostkant.  Ook de  door Holwerda  
 gegeven  plattegrond  wijst  trouwens  op  eenigszins  grootere  maten  
 aan de westzijde. De draagsteenen stonden iets in den vasten grond.  
 Zij  waren  overigens  evenals  de  poort-  en  deksteenen  onbewerkt  
 en  evenals  de  laatste  met  de  platte  zijde  naar  binnen  gekeerd.  De  
 keldervloer was  over  het  geheel  vlak,  alleen  naar  de  uiteinden  liep  
 ze  iets op. De vloersteenen  zelf lagen  in  granietgruis4)  „dat als het  
 „wäre  de  tusschenruimten  aanvulde.  In  den  westhoek  werd  eene  
 „kleine  ruimte  door  drie  ongeveer  30  c.M.  hooge  op  hun  kant  
 „staande  steenen  afgesneden . . .   De  vierkante  op  deze  wijze  ai-  
 bescheiden ruimte was met groote steenen aangevuld en de kultuur-  
 „laag met  vaatwerkresten  scheen  hier  hooger  te  liggen  dan  in  het  
 „verdere  hunebed,  nl.  niet  direct  op  den  keienvloer,  doch  op  de  
 „steenen,  waarmede  de  vierkanä ruimte  was  aangevuld  (t.w.  van  
 ,B-  18  tot  H  8  c.M.) ■   Holwerda  meent,  dat  hier  een  bank  ge-  
 weest  kan  zijn.  Overigens  denkt  hij  zieh,  zooals  reeds  bleek,  alle  
 ruimten  tusschen  draag-  en  deksteenen  oorspronkelijk  met  stop-  
 steenen  aangevuld. 
 Aldus ziet H olwerda 5) het hunebed als een in rotsen uitgehouwen  
 grafkamer,  terwijl  de  steenkrans  zoo  te  zeggen  de  slechts  op  een  
 plaats,  nl.  vöor  den  ingang,  onderbroken  rotswand  zou  vormen. 
 x)  Vergl.  Dl.  I:  p.  147. 
 2)  129:  p.  34;  Afb.  23. 
 3)  Vergl.  Di.  T:  p.  145. 
 4)  129:  p.  84. 
 5)  133:  p.  3. 
 ■   De  
 wendeten. 
 Als  kelderinhoud  in  engeren  zin  komt  slechts  de  0.30 M.  dikke,  
 met  zand  en  steen  bedekte  cultuurlaag  boven  den  vloer  en  onder  
 de  humuslaag  in  aanmerking.  „De  bovenste  lagen  der  vulling,  het  
 „ingestorte  zand  en  de  steenen moet men  zieh wegdenken,”  In  die  
 cultuurlaag vond Holwerda zoo al geene skeletten, dan toch enkele,  
 zij  het ook uiterst minieme overblijfselen  daarVan. Deze bestonden,  
 behalve  uit  een  paar  grondverkleuringen,  uit  enkele  stukjes  been  
 en  een  aantal  emailkapsels  van  menschelijke  kiezen4).  De  laatste  
 bewezen  derhalve  de  bijzetting  van  menschelijke  lichamen  in  den  
 kelder. 
 Wij hebben hier dus, in tegenstelling met de resultaten der oudere  
 onderzoekingen,  voor  het  eerst  eene  positieve  aanwijzing,  dat  een  
 Nederlandsch  hunebed  een  kelder met skeletgraven is. Brandresten  
 vermeldt Holwerda  niet. Overigens was de geheele cultuur laag2) als  
 het wäre  doorspekt met  artefacten  en fragmenten daarvan. Deze bestanden  
 uit scherven van honderden  stuks aardewerk — H olwerda  
 schat  de  totale  hoeveelheid  op  circa  400  potten  —  waartusschen  
 ook nog vele gave vaten en voorts uit steenen voorwerpen, zoomede  
 eenige koralen van git en barnsteen en merkwaardigerwijze tenslotte  
 ook nog enkele,  zij  het  ook  van  onherkenbare  objecten  afkomstige,  
 stukjes  brons 3). 
 Voor  die  vondsten  geldt  in  het  algemeen  nog:  1°  dat  zij  volgens  
 Holwerda „alle te zamen een gesloten groep vormen;” 2° dat onder-  
 ling passende  stukken  niet  altijd  bij  elkaar,  doch  zeer  dikwijls  zelfs  
 over  de  geheele  uitgestrektheid  van  den  vloer  en  onafhankelijk  
 van  de  diepte,  waarop  zij  in  de  cultuurlaag  voorkwamen4),  ver-  
 spreid  gevonden  werden;  3°  dat  van  de  meeste  potten  groote  
 of  kleine  stukken  ontbraken,  die  niet  in  den  kelder  aanwezig  
 waren. 
 Holwerda  concludeert  dan, dat  zij  alle,  dus  ook  de  bronsobjec- 
 ')  129:  Afb.  34. 
 2)  124:  Afb.  27. 
 3)  129:  Afb.  33-37. 
 4)  129:  p.  36.