gronden berustende hoofd- en subchronologiseering der Britsche
bronscultuur door Montelius gekritiseerd en ondeugdelijk te heb-
ben bevonden,
Nu zijn er echter uit D 21 te Bronneger nog enkele andere, niet
echt-megalithceramische scherven1) te voorschijn gekomen, die
blijkbaar volgens maaksel en versiering ten nauwste samenhangen
met de zooeven nader besproken halspotbekers. Deze scherven
kwamen echter te voorschijn tusschen de beide bovenste vloeren
A en B 2), of de overblijfselen daarvan, doch in ieder geval uit een
hooger gelegen kelderniveau. Het zijn ontegenzeggelijk fragmenten
van grootere en kleinere zonair met nagelvormige indruksels versierde
potten, met min of meer S-vormig profiel. Deze slaan, speciaal
via een enkelen stafbandvorm 3), de brug tot een dito, blijkens den
omgeslagen rand, verder ontwikkeld specimen4), hetwelk in D 53
te Havelte gevonden werd. Dat wij hierbij te doen hebben met eene
primitieve versieringswijze, Staat buiten kijf en dat we juist daarbij
voor parallelverschijnselen dubbel op onze hoede moeten zijn
eveneens, doch niet onmogelijk schijnt het mij, dat in deze blijkbaar
meer primitieve gebruiksvoorwerpen mogelijk nog reminiscentie's
aan oudere keramische prototypen voortleven, aan oorspronkelijke
aarden vormen sui generis, zooals deze blijkbaar door de meso- of
vroeg-neolithische Kjökkenmöddinger puntbekers vertegenwoordigd
worden.
Hoe d it ook zij, de hier in derde instantie genoemde, niet echt-
megalith-ceramische producten zijn stratigraphisch jonger of hoog-
stens even oud als de beide in tweede instantie vermelde halspotbekers.
Ook Staat h e t vast, d a t de laatste tusschentijds, d.w.z. in een
later Stadium, d a t de kelder in gebruik was, daarin zijn gekomen, doch
vöör de (voor)laatste eindphase daarvan, welke door de tusschen
B en A geklemde laag gekenmerkt is. In zooverre kunnen wij dus
geheel met Holwerda’s opvattingen meegaan, waar hij de beker- en
steekgroefceramiek als synchroon beschouwt, al volgt daaruit nog
1) Vergl. PI. 154: 37, 72 en 73 en vondstbeschrijving p. 422 e.v.
2) Vergl. PI. 144.
geenszins, dat ook hun aanvang gelijk is. Het tegendeel is m.i.
waar. Immers, zelfs afgezien van bovenstaande stratigraphische
en derhalve tamelijk soliede gegevens, is er nog iets meer.
Holwerda heeft nl. in de neolithische nederzettingsoverblijfselen
en grafheuvels bij Uddel op de Veluwe dergelijke halspotbeker-
scherven te zamen gevonden met het Veluwsche steekgroefvaat-
werkx). Dit beteekent dus, dat zij niet alleen daärmede, doch tevens
met de Havelter megalithceramiek synchroon zijn. Aangezien nu
de bewuste Bronnegersche hals-potbekers latere bijzettingen voor-
stellen, bewijzen deze zoo tevens, dat de Havelter- en daarmede
tegelijk de blijkbaar nog latere Drouwen II stijl, overeenkomstig het
boven reeds opgemerkte, inderdaad jonger is dan die van Drouwen
I. Voorts pleit, een en ander te zamen genomen, er eveneens voor,
dat de uitbreiding der Noord-Europeesche, althans Noordzeesche,
megalithcultuur van Noord naar Zuid en van Oost naar West heeft
piaats gegrepen. Aldus bevestigt het in dit opzicht de opvattingen
van K ossina e.a.
Bekijken wij de voor de Havelter-Veluwsche steekgroefceramiek
kenmerkende amphoren en de bewuste halspotbekers nu nog eens
naast elkaar op hunnen vorm, dan worden we inderdaad wel zeer
getroffen door de overeenstemming daartusschen. Zoodoende blijkt
het wel, dat hier over enweerontleendisjja, het lijkt waarschijnlijk,
dat zieh hier op het westelijke grensterritoir, tusschen de Noorden
West-Europeesche neolithische cultuurgebieden, eene midden-
Europeesche cultuurstrooming manifesteert, welke met de groote
rivieren tot richtsnoer en blijkbaar gepaard met ethnische, volgens
Bryce 2) e.a. brachycephale, stroomingen, een wig tusschen beide
heeft gedreven. Deze is dan over zee tot in Engeland doorgedrongen,
ij Meded. R. Mus. v. Oudh. te Leiden, III, 1909, p. 48, I, Afb. XIII, 1
en XXa.
2) T. H. Bryce merkte n.l. bij eene discussie naar aanleiding van Aber-
cromby' s verhandeling (363: p. 396, al. 2) o.m. op: „Not the least interesting
feature of Mr. Aberceomby's valuable paper is the way in which his conclusions
conform with the general trend of the evidence derived from the study of
skull forms. Wherever the beaker has been found in this country, associated
with human remains, the skull has been brachycephalic in proportions, and
the region from which he derived this ceramic is within the area of the „Alpin”
broad-haeded type. Vergl. ook 380; 391b etc.