Intusschen, eene indeeling van kunstmatige objecten zal het niet
anders gaan dan eene van natuurlijke: bepaalde vormen zullen
tegelijkertijd voor het eene onderdeel of orgaan meer, voor het
andere minder tot ontwikkeling gekomen of gespecialiseerd zijn,
terwijl weer andere lagere ontwikkelingsstadia zullen reflecteerenen
slechts als atavistische verschijnselen begrijpelijk wezen. Vormen,
welke in elk opzicht, in alle onderdeelen, naar materiaal, gestalte
en versiering, tegelijk de uitdrukking eener werkelijk harmonische
ontwikkelingsgang zijn, als het wäre ideale phaenotypen voor-
stellen, zullen niet of nauwelijks voorkomen. Daaruit volgt echter
al direct, hoezeer men voor eene juiste indeeling den ontwikkelingsgang
of althans den relatieven ouderdom dier phaenotypen behoort
te kennen, en dat men, bij de indeeling der laatste, vöör alles rekening
dient te houden met de volgorde, waarin zij optreden. Dat in de
Nederlandsche hunebedden vele echt-megalithceramische vormen
reeds van den aanvang af tegelijkertijd optreden, is uit de weer-
gegeven onderzoekingen wel gcblcken. Vandaar, dat wij in dit opzicht
de buitenlandsche, speciaal Deensch-Kimbrische, waar zulks, naar
wel schijnt, niet het geval is, als basis voor de door ons gekozen
volgorde genomen hebben. Voor het overige zijn de vormen van
de beide stilistisch, zoowel als chronologisch onderscheiden echte
steekgroefvaatwerkgroepen (Drouwen I en Havelter stijl), wegens
de transgressie van verschillende, aan beide gemeene, vormen, niet
afzonderlijk gehouden.
De versiering, aanvankelijk' gegrondvest in natuurlijker- of toe-
valligerwijze optredende nevenverschijnselen, als gevolg van dege-
bruikte ingredienten, d.z. de bij de modeleering van de grond-
substantie onmiddellijk aangewende, vorm gevende factoren, zal eerst
daarna door den modeleur als zoodanig opzettelijk zijn aangebracht
en toegepast. Bij kunstproducten zijn die factoren in eerste instantie
de vingers met hunne van nagels voorziene toppen, vervolgens de
oudste indirecte hulpmiddelen, d.w.z., in geval van aardewerk,
een stokje of spateltje om de plastische massa gemakkelijker uit te
strijken, de draad om deze te snijden en water om de grondsubstantie
plastisch te maken of te houden. De sporen dier ingredienten eerst
onopzettelijk achterlatend, zal de vormgever ze daarna op en bij
den rand met kennelijke bedoeling hebben aangebracht, om ze
vervolgens intuitief al tastend en schiftend ook verder over het
oppervlak te verdeelen. Aanvankelijk geschiedde dit echter steeds
ondergeschikt aan den vorm, die in de eerste plaats de volle aandacht
bleef trekken. Zoo zal eene opzettelijke vlakversiering zijn ontstaan
en zal dit ook telkens wederom opnieuw doen, een decor, dat zieh
in twee richtingen, de geometrische en naturalistische, kan bewegen.
De laatste speelt bij het hunebeddenaardewerk geen rol en kan dus
buiten bespreking blijven.
Met deze beschouwing stemmen overeen de voortbrengselen
van primitief aardewerk, die eenerzijds optreden als de oudste
Prototypen der lineair versierde megalithceramiek, anderzijds als
de recente parallelverschijnselen naast nog bestaande of gelijktijdige
andere, waaronder vooral vlecht- en textielindustrieproducten.
Voor het eerste kunnen de spitsbodemige, dikwandige vormen
der mesolithische Kjakkenmoddingercultuur, voor de laatste de
aarden potten der primitieven ten voorbeeld strekken.
Zöö gezien is het m.i. ook meer begrijpelijk, dat juist bij vele
primitieve en ook zelfs meer ontwikkelde volken, wier textiel- en
vlechtwerkvoortbrengselen op hoog peil staan, de aardewerkfabri-
cage in geen enkel opzicht daarmede gelijken tred houdt. Leerrijk
zijn in dit opzicht misschien ook de in het algemeen weeke en effen
vormen van de Zuid-Duitsche z.g.n. „westische Kulturkreis”
volgens R e in e r t h 1). Deze vertoonen blijkbaar zonder meer de ken-
merken van primitief aardewerk. Men behoeft m.i. daarbij
nog niet noodzakelijk, zooals S chu chhardt wil, aan nabootsing
van voortbrengselen der lederindustrie te denken. Ook de oudere
Zwitsersche paalwoningceramiek (Periode I, type „Burgäschi"
volgens I sscher) 2) wäre hier te noemen.
Eerst langzamerhand zal men de geleidelijk aan meer samen-
gestelde, doch nog altijd lineaire sierpatronen meer onafhankelijk
van den vorm zijn gaan behandelen, om ze eindelijk, zieh min of
meer los makend van den vorm, of althans vrijer en zelfstandiger
198.
2) Ischer, Th.: Die Chronolog. des Neol. d. Pfahlb. d. Schweiz, (Anz. f
Schweiz. Altertumsk, N. F., XXI, 1919, p. 129 e.V., spec. Abb. 18).