
rieht, is het verslag duidelijk en blijft slechts op enkele, jammer
genoeg juist cardinale punten, ook in weerwil van het sub a (b)
geresumeerde, eenige, overigens niet al te groote, twijfel
bestaan.
Deze betreft 1° het gesloten zijn van kelder; 2° de kwestie
der lijkverbranding. Wat aangaat het eerste, zoo werd de gebroken
urn, waarop een steen gevallen of wel opzettelijk gelegd zou zijn,
immers gevonden aan den zuidkant „tusschen de zamenvoeging
van twee der groote zijdsteenen, welke door hun oneffene gedaante
aldaar een kleine hpek vormeerden”. De door Westendorp
en P leyte weergegeven profielen en ook het origineel der
profielen (33) zijn voor het beantwoorden van de vraag, wat hier
precies onder dien hoek te verstaan is, onbruikbaar. Het over-
langsche profiel geeft de noordzijde weer, het andere een inkijk
in den kelder van uit het oosten, doch van eenige onregelmatig-
heid in den zuidelijken kelderwand valt niets te bespeuren.
Intusschen maakt Janssen later melding van een poortsteen;
P leyte daarentegen heeft dien steen niet (meer) aangetroffen; ook
op de schets naar Hooft van Iddekinge ontbreekt zij, terwijl P leyte
Janssen’s bovendien tegenstrijdige opgave onjuist weergeeft1). Immers
P leyte teekent den bewusten poortsteen, welke volgens Jans-
SEN's LJ c h e t s Nd.W. ten westen, volgens diens a a nme r -
k i n g e n Nd.O. ten oosten van den kelder gelegen zou hebben, in
de reproductie van genoemden schets, Zd.W. ten Westen2), Ik zelf
heb, zooals mijn plattegrond (Pl. 86) doet zien, evenals de Engelsche
onderzoekers D ryden en Lukis, ook een’ toegang vermoed en wel
op grond van het groote interval tusschen Z1' en Z2'. Dit vermoeden
zou echter alleen dän beteekenis hebben, wanneer de tegenwoordige
toestand, die, in tegenstelling met de uitdrukkelijke verzekering van
H ofstede, groote ruimten tusschen de draagsteenen vertoont, in
dat opzicht primair was, Intusschen vermeldt Hofstede (zie boven
sub a) nadrukkelijk de geslotenheid der keldersteenen van dit steengraf
in tegenstelling met de kieren daartusschen bij de andere
hunebedden. Ja zelfs stelt hij den i.e. gesloten kelder nog afzonderlijk
*) IVb: p. 10, al. 2; Pl. IIP.
2) 56: lijst, Emmen I.
tegenover den Eexter grafkelder met ingang. Zoodoende hebben
wij geen reden aan Hofstede's opgave te twijfelen, Dienovereen-
komstig behoort het bewuste megalithicon dus tot de groep der
steenkisten. Als zoodanig is het dan een der weinige met zekerheid
bekende representanten van de groep der gesloten ondergrondsche
steenkelders in ons land. Deze worden door de meeste praehistorici
in de laatste phase van het neolithicum (Montelius, IV) geplaatst.
Volgens den inhoud echter zou de steenkelder, overeenkomstig
de gangbare opvattingen, in ieder geval niet later dan tot de derde
periode daarvan gerekend moeten worden (Montelius, III). De
kraaghalsfleschjes en de smaltoppige bijlen zijn, naar de Skandinavische
opvattingen, zelfs nog vroeger te stellen (Montelius, II).
Intusschen is bedoeld fleschje hier J) vanwege zijn körten hals als
een laat specimen van dit genre te beschouwen, terwijl ook de
bijl2) niet een zuiver type weergeeft.
Wat aangaat het tweede punt, dat der lijkverbranding, zoo wordt
deze wel is waar zoo krachtig mogelijk gesuggereerd, ja zelfs nadrukkelijk
vermeld, maar toch kan ik mij niet onttrekken aan den
indruk, dat H ofstede hierbij het slachtoffer eener vooropgezette
meening is geworden. Immers tegenover zijne algemeene positieve
beweringen missen wij juist in dit opzicht meer gedetailleerde op-
gaven. De 14 ä 15 potten toch, die längs de kelderwanden gevonden
werden, waren alle gebroken en over hun inhoud wordt niets ge-
zegd; zij worden eenvoudig urnen genoemd. Van den inhoud der
ongeschonden in het midden gevonden potjes daarentegen wordt
uitdrukkelijk bericht, dat zij geene lijkbrandresten bevatten. De
eenige stellige mededeeling over gevonden beentjes in den aanvang
van het rapport is ontleend aan de tweedehandsche en in dezen weinig
zeggende opgaven van den eersten vinder van het hunebed, terwijl
overigens omtrent het karakter dier beentjes niets naders bericht
wordt, Ook in de door H ofstede vervaardigde lijsten van zijne
in 1809 naar Amsterdam gezonden voorwerpen wordt van urnen
met lijkbrandresten uit het bewuste Emmer hunebed geene melding
0 IV ||P 1 . V, 1.
2) IVtMpi. V, 4.