eveneens1) bij de Vuursche gevonden uit de collectie Peek afkomstige
voetschaal met ingestoken versieringsmotieven (gelijkend
op PI. 153, No. 10, doch minder fraai) eene voldoend positieve aan-
wijzing voor de sporen eener megalithische cultuur bij de Vuursche
en doet Scheltema’s vaag bericht denken aan kleine steenkeldertjes
van het type als indertijd bij De Hunsow2) zijn gevonden, de
samenhang tusschen de verschillende gegevens is te los, dan dat
men daaruit op zichzelf zekere conclusies kan trekken. Dat echter
het steengevaarte, zooals P leyte wil, gelijk zou zijn aan zoovele
in de Provincie Drenthe, meen ik te moeten tegenspreken. Mij
is, afgezien van het zoo even opgemerkte, geen enkel dergelijk
monument uit die provincie bekend.
Zoo noemt ook Pleyte niet een steekhoudend argument voor
zijne bewering, dat we hier met een hunebed te doen hebben.
Oldenhuis Geatama, die eveneens het megalithicon te de Vuursche
bezichtigde, hield het voor een hunebed, d.i. volgens hem een gedenk-
teeken, dat gediend heeft tot sepulcrale doeleinden, in de eerste
plaats tot „bewaring der urnen”3).
De Heer P luim, hoofd der school te Baarn, wien ik indertijd
om inlichtingen vroeg, schreef mij naar aanleiding van de vondsten,
welke Janssen deed en van die welke P leyte vermeldt, dat Professor
Moll vroeger,toen Z.Edl.nogpredikant te De Vuursche was (1837 -B
1845), daar veel gegraven had. Hij voegde daaraan nog het volgende
toe : twintig jaar later (1863—84) was H. J. K euydeb hoofd der
school te Vuursche geweest. Deze nu had meermalen verteld, dat
hem uit goede bron verzekerd was, hoe Ds. Moll ook onder de
steenen gegraven en daarbij urnen gevonden had. Bij die gelegen-
heid, meent Plüim, kunnen de door Janssen gevonden fragmenten
van glas enz. onder de steenen geraakt zijn. Voorts spreekt hij het
vermoeden uit, dat de boven door P leyte vermelde en van
Peek afkomstige scherven indertijd door Moll opgegraven zouden
zijn. Tegen deze suppositie pleit m.i. echter eerstens, dat Janssen
nergens van die scherven rept, hoewel hij Professor Moll persoon-
!) IVd: PI. IV, 5.
2) 50a en 141: p. 114—115*
98: p. 35 en 43.
lijk gekend en oudheden bij hem bezichtigd heeft1) en voorts, dat
h ij2) ook met P eek meermalen in persoonlijk contact heeft gestaan.
Overigens vermeldt P leyte later uitdrukkelijk eene van Professor
Moll afkomstige en aan het Rijks-Museum te Leiden geschonken
collectie Oudheden, doch ook daarbij worden die scherven niet
genoemd.
Voorts kan ik aan het bovenstaande nog toevoegen, dat Prof.
Dr. J. W. Moll te Groningen mij mondeling mededeelde zijn'
vader, Prof. Moll voornoemd, nimmer over eene opgraving onder
het Steenmonument te De Vuursche te hebben hooren spreken.
Overigens bleek uit de door Z.H.G1. aan mij ter inzage verstrekte
lijst van de oudheden 3), welke indertijd door zijne Moeder aan het
Rijks-Museum te Leiden geschonken waren, inderdaad, dat zieh
daaronder geen enkel voorwerp van de Vuursche afkomstig bevond,
terwijl de vindplaatsen der betreffende voorwerpen in de lijst
telkens wel degelijk vermeld zijn.
Op grond van een en ander komt het mij zeer waarschijnlijk voor,
dat de bovengenoemde scherven eerst later, d.w.z. nä 1855, in
Peek’s bezit gekomen zijn en toen was het z.g.n. steengraf dus
reeds door Janssen ontgraven,
Pluim houdt het gedenkteeken, afgescheiden van zijne vergissing
ten gevolge van den door den archivaris Mr. van dee Beegh (53)
gemystificeerden brief van een' Kloosterbroeder Hamaekeeus aan
broeder Gozelinus te K eulen, voor een hunebed. In dien brief
wordt o.a. ook gesproken van het brengen van offers door eene
heidensche bevolking bij de Vuursche op den steen aldaar in het
begin der christianiseering in het Sticht. Met meerdere anderen
werd ook P luim tijdelijk de dupe van deze mystificatie.
Ook de Wilde (123) meent, dat het inderdaad de rest van een
hunebed is en twijfelt niet aan de echtheid daarvan. Hij houdt het
echter, evenals Janssen, voor geschonden en onderstelt, dat het een
gedeelte van een groot hunebed is.
T ee Gouw (125) daarentegen, die de steenen als eene moderne
(: x) 64: p. 75.
2) 64: p. 73 en 83 e.v.'
3) Verslagen Rijks-Museum v. Oudh. te Leiden, 1895, p. 20—22.