sehe pijpjes. Op die manier bleken dus ook die oudere onderzoe-
kingen hunne sporen in den bodem te hebben achtergelaten.
Dit alles nam echter niet weg, dat telkens de vraag weer opkwam,
wat die menschen toch wel zou hebben kunnen bewogen ook hier
buiten den kelder te zoeken, juist in zoo’n bepaalde strook längs
de draagsteenen. Want immers die verkleurde aarde bleek bij de
voortzetting van het werk niet tot een enkele plaats beperkt. Steeds
weer kwam zij als plagend van onder het verder afgestoken zoden-
dek te voorschijn. Ten slotte vormde zij een om den geheelen
kelder doorloopenden donkeren platten band, ter breedte van ge-
middeld circa 1.20 M .1). Daarbij kwam nog, dat die strook, althans
plaatselijk, geheel doormengd was met min of meer fijn en grof
granietgruis en naar den rand dikwijls een geheel ander, veel meer
homogeen karakter droeg. De gedachte ging in verschillende rich-
tingen en onwillekeurig vatte de voorstelling post, dat die vroegere
opgravers mogelijk in de aanwezigheid van een door hen opgemerkten
strook van lossen, doch dan voorzeker reeds in ouden tijd verwerten
grond, aanleiding hadden gevonden deze na te graven. De contröle
was gemakkelijk. Met een klein grondboortje werden overdwars
en in de lengterichting op regelmatige afstanden boringen verricht.
Weldra bleek, dat in sommige boorpunten, alvorens den ongerepten
moederbodem te bereiken, twee verschillende soorten van aan-
gevulden grond werden doorgestoken. Daarvan was de boven
gelegen meer los, de onderste daarentegen meer homogeen,
fijnsteenig en stijf. De laatste kwam in habitus geheel overeen met
dien in de afwijkende randpartijen. Op de meeste plaatsen echter
ging de lossere vulling tot aan den ongerepten moederbodem door.
De oplossing van het raadseltje lag dus voor de hand. Wij hadden
hier blijkbaar te doen met eene secundaire ingraving en dito aan-
vulling in een oudere primaire en reeds toen weer met zand
en granietgruis aangevulde schotelrandvormige verdieping, rondom
de draagsteenen van het hunebed. Wij zullen deze omloopende
en sedert gedempte verdieping ook nog bij de andere
onderzochte hunebedden in meer of mindere mate aantreffen,
0 Vergl. PI. 121 en 123.
doch dan zonder secundaire storingen. Het is de rand van een eigen-
aardige soort standkuil, die m.i. de bijzondere opmerkzaamheid
verdient. De typische vorm daarvan geeft nl. eene duidelijke vinger-
wijzing voor de juiste verklaring van de wijze, waarop de hunebed-
bouwers hunne graftomben oprichtten. Intusschen, dit bleek zonne-
klaar, dat de zijsteenen, en ook de straks te bespreken keldervloer,
rustten op den bodem eener ovale, schotelvormige, primaire verdieping,
wier rand, ongeveer ter hoogte van de zijsteenen een aanvang
nemend, van daaruit min of meer geleidelijk opstijgend, buitenwaarts
op een afstand van circa 1.20 M. verliep 1). Bedoelde kuil had ongeveer
eene doorsnede van 7 bij 20.50 M,
Eene tweede eigenaardigheid, welke zieh, na het schoonmaken,
in den ondergrond rondom den kelder yoordeed en waaraan ik
vroeger, toen ik de teekeningen van Pronck en de beschrijving van
Andriesen nog niet kende, meer gewicht gehecht heb, is de volgende:
Aan den west- en noordkant vertoonden zieh in den maagdelijken
bodem t.o. van de even genoemde gordelvormige zone radiaire,
vage banden van lossen grond, nu eens breeder dan weer smaller,
doch meestal niet breeder dan 0.40 M .2). Behoudens andere moge-
lijkheden heb ik indertijd3) gemeend, dat deze radiaire, hier en daar
door kortere, tangentiaal gerichte baantjes dwars doorgesneden
bandvormige verkleuringen, althans ten deele sporen konden zijn
van verteerde balken, waarover men eertijds de keldersteenen naar
den standkuil had aangebracht. Na de kennismaking van boven-
genoemde beschrijving en teekeningen van Andriesen en Pronck
ben ik echter daarvan geheel teruggekomen. Bedoelde sporen meen
ik thans zonder uitzondering te mögen opvatten als de vergane
wortels van de „strubben”, d,z. de eikenboompjes, die daar vroeger
tusschen den krans en den kelder gestaan hebben 4). Trouwens, in
sommige dier banden zaten nog inderdaad bastresten van eiken-
wortels, terwijl ik bovendien bij de andere onderzochte en straks
te bespreken hunebedden nimmer iets dergelijks heb aangetroffen.
*) Vergl. PI. 121 en 123.
2) Vergl. PI. 121: 1, 2 en PI. 123.
3) 138: p. 129-130.