3° Voor den ingang van kelder A is in den steenkrans eene onder-
breking. Bovendien liggen daar binnen, direct vöör het plaveisel,
Zoo te zeggen in het verlengde daarvan, nog enkele platte
steenen, een en ander in tegenstelling met de poortsituatie bij
B. Overigens blijkt uit H olwerda’s opgaven niet, dat ter plaatse
van genoemde lacune in den steenkrans een standspoor van een'
randsteen is vastgesteld, terwijl tenslotte onze plattegronden,
voorzoover aangaat den vorm van R1, over en weer onderling
verschillen.
4° De richting der lengteassenx) van het langgraf, zoowel als van de
beide kelders, is in beide gevallen Noord-Zuid. De, in het al-
gemeen met de genoemde richting samenhangende, plaats van
den ingang der beide kelders is verschillend. Deze is bij A,
overeenkomstig den gewonen regel, en m.m. ongeveerals bij den
Eexter grafkelder, aan den oostkant, direct Zdl. van het midden.
Bij B wordt hij daarentegen door Holwekda, geheel afwijkend
van den regel, nl. aan den westkant in den zuidelijken kelder-
hoek aangegeven 2). Overigens zou de door Holwerda veronder-
stelde drempelsteen bij den laatsten kelder een wel zeer onge-
wonen vorm hebben, in zooverre hij dan door een’ halven,
als het wäre fragmentarischen, zijsteen gevormd zouzijn. Tenp
, slotte worden de moeilijkheden nog verhoogd, doordat de
foto, in tegenstelling met de plattegronden, een allesbehalve
regelmatig plaveiseltje of vloertje voor dien ingang laat zien,
Zou men zieh naar aanleiding van de opmerkingen sub l f |en 2°
misschien kunnen afvragen, of het gedenkteeken, zooals wij het
hebben leeren kennen, en afgescheiden van de door H olwerda
onderstelde restauratie, inderdaad wel, om het zoo eens te zeggen
„aus einem Guss” is? Het ontbreken van grootere Standsporen
onder of bij de genoemde steenrijtjes op den plattegrond pleit wel
!) Deze richting bezitten ook de Gründoldemiotfer steengraven van S cküch-
hardt, e n het groote hunebed bij Humble, dal. M üller afbeeldt (Abb. 34);
daarentegen geeft laatstgenoemde auteur de richting van het langgraf bij
Lindeskov op Fünen aan als Oost-West. Vergl. overigens ook 255, 280, 306,
350 etc.
2) In Dl. I gaf ik ook zelf op die piek een toegang aan. Deze kan echter zeer
goed secundair zijn.
is waar voor het tegendeel; aan den anderen kant zou echter de aan-
wezigheid van standsporen tusschen de kranssteenen R27 en R35,
mede in aanmerking genomen de mogelijkheid, dat het zuidelijke ge-
deelte geen nieuwe, doch een oude „Zusatz” is, die vraag alleszins wet-
tigen. In elk geval weerspreken de oudere gegevens de aanname van
Holwerda, dat het grafteeken in lateren tijd, d.w.z. nä 1818, bij
eene niet nader toegelichte restauratie, verlengd zou zijn. Het is in
dit verband misschien niet zonder belang nog eene opmerking van
Sophus Müller te citeeren, waar deze spreekt over het ontstaan
van langgraven uit de latere toevoeging van nieuwe grafkamers
aan reeds bestaande1): „Es kommt auch vor, dass man einen älteren
„kurzen Hügel verlängerte; die quer über, den Rücken des Hügels
„laufenden und diesen teilenden Steinreihen, die man nicht
„selten sehen kann, sind ein Kennzeichen dafür.”
En al mögen die kleine steenrijtjes nu ook al niet als directe dwars-
wanden op te vatten zijn, alles te zamen genomen schijnt het mij
zeer wel mogelijk, dat zij, hetzij als reminiscentie’s aan de ontstaans-
wijze van het langgraf in het algemeen, hetzij als aanduiding van
een etappesgewijzen bouw van het Emmer langgraf in het bijzonder,
meerdere beteekenis hebben. In elk geval schijnen de groote standsporen
tusschen R27 en R35 mij toe, daarop te wijzen.
Wat aangaat het sub 3° en 4° gezegde, zoo schijnt het ons op grond
daarvan en zoolang pns geene andere dan de medegedeelde feiten
ter beschikking staan, aan gerechten twijfel onderhevig of de door
Holwerda gegeven interpretatie van de kelderingangen wel juist
is. Bij kelder A meen ik dan ook een gewonen toegang tusschen
de randsteenen R1 en R53 te mögen aannemen; bij kelder B slechts
eene secundaire toegangsopening, doordat het bovenstuk van Z1
is afgebroken. Wij voor ons moeten bij de beschouwing van dien
laatsten kelder dan ook telkens weer denken aan het een weinig noor-
delijker gelegen Provinciale hunebedje (D 41), dat Hofstede in 1809
onderzocht en op welks geheel gesloten kelder hij den nadruk legde.
Wanneer wij nu, overeenkomstig de gangbare meening, den
gesloten kelder als een later ontwikkelings- of wil men verwordings-
stadium in den megalithbouw opvatten, dan zouden ook de laatst-
') 247: I, pag. 65.