Bij dienlaatstenkelder ontdekte H olwerda tusschen SI1 en Z2, dus in
den Zd.W. hoek, waar ik indertijd ook zelf den toegang vermoedde
en derhalve aangaf (PL 43), een steen, die tot circa 0.70 M. boven
den keienvloer reikte. Op die wijze bleef er tusschen den bovenrand
van dien zijsteen en den onderrand van den deksteen, welke daar
gelegen moet hebben, nog een 0.80 M. hooge en 1.50 M. breede
opening vrij. Hier was, wanneer men zieh de deksteenen voltallig
denkt, de eenige toegang tot den kelder, of althans opening daarin.
Vöor de genoemde opening en daarmede correspondeerend geeft
Holwekda nu een klein plaveisel van veldsteenen aan. Hij ver-
meldt daarvan, dat zij op dezelfde hoogte als de bovenrand van den
even genoemden zijsteen lagen. Voorts meent hij ter weerskanten
daarvan telkens de vulling van een langwerpig gat te hebben vast-
gesteld en vat die beide gaten, overeenkomstig den toegang bij den
noordelijken kelder, als de standsporen van twee poortzijsteenen
op. Intusschen geven de betreffende afbeeldingen1) die standsporen
niet op dezelfde plaats, terwijl Holwerda's voorstelling ons
in verband met de fotographische reproductie 2), als zou zieh daar
een opzettelijk plaveisel met verdwenen poortzijsteenen bevinden,
allerminst bevredigen wil. Veeleer wekt de laatste m.i. den indruk,
alsof wij hier met eenige uitgevallen stopsteenen of met gewone
bevestigingssteenen te doen hebben.
Bij kelder A zijn de verhoudingen in dat opzicht veel duidelijker
en minder aanvechtbaar. Daar correspondeert de toegang op normale
wijze met het interval tusschen twee zijsteenen Z1' en Z2'
in den oostwand, zooals overeenkomstig het oneven aantal steenen
te verwachten was. Een groote steen vormt hier den drempel, die
met zijn bovenkant 0.60 M. boven den keldervloer ligt. Deze opening
is slechts 0.55 M. breed en, gerekend naar de kelderhoogte, 0.90
M. hoog. Zij correspondeert met een onmiskenbaar klein vloertje3)
daarvoor.
131: Abb. 3. resp. Taf. I.
2) 131: Taf. 4.
3) Opmerking verdient, dat de schets van den ingang van kelder A. (131:
Abb. 4) ten onrechte een kranssteen vöor den ingang zou kunnen doen ver-
moeden. Deze is daar niet aanwezig.
„Die Sachlage, wie sie die beiden Zeichnungen und die Photographie
*) zeigen, war also folgende: Der Eingang in die Grabkam -
„mer wurde von einer kleinen Pforte gebildet, welche zur halber
„Höhe der Steinwand in dieser offen gelassen war. Um diesen
„Eingang zu erreichen, musste man von der Oberfläche der Erdschüttung
innerhalb der Umhegung in eine mit Steinen um-
„setzte und gepflasterte, etwa 80 cm tiefe Grube und 85 cm hohe
„Pforte das etwa 60 cm tiefer gelegene Pflaster der Grabkammer
„betreten. Es war, als hätte man in den Felsen, welchen die von
„der Steinwand umgebene Erdschüttung darstellte, einen senkrechten
Schacht getrieben, um von dort aus die noch tiefer
„gelegene, ebenfalls in den Felsen eingehauene Grabkammer
„zu erreichen.”
Holwekda heeft evenwel den vöör- of buitenkant van die beide z.g.n.
portaaltjes of schachten, d.w.z. de zijde tegenover den onmiddelijken
kelderingang, niet teruggevonden, zoodat men zieh, althans bij kelder
A, kan afvragen, of die toegang niet toch, en zooals ik ook geloof,
tusschen randsteenen R53 en R1 geweest is, terwijl die bij B, zooals
reeds bleek, meerdere vragen openlaat en per slot geheel dubieus is.
Wij zullen overigens straks nog een paar ingangen bespreken
(vergl. Havelte D 53, Emmen D 40 en Exloo D 30) bij gewone
hunebedden van gang- en rondgraftype. Voorts meen ik hier,
behalve naar de Drouwener hunebedden D 19 en 20, nog te mögen
verwijzen: 1° naar het type ingang met een trapje, dat wij te Eext
bij den grafkelder D 13 ontmoetten; 2° naar den een weinig noorde-
lijker gelegen steenkelder D 41, waarvan Hofstede uitdrukkelijk
vermeldt, dat hij alzijdig gesloten was en geen toegang bezat.
Wij willen thans, toegerust met de bovenstaande gegevens, nog
eens opnieuw den bouw van het geheele gedenkteeken beschouwen.
Holwerda brengt den in den aanvang als drempelsteen opgevatten
R23 in de steenzetting, waarlangs men toegang tot het plateau ver-
kreeg, in verband met het aan de binnenzijde daarvan gevonden
plaveisel, dit laatste opvattend als de onderste laag van „een blijkbaar
zwaarderen steenvloer daarboven” . Wegens de vernieling van het