en ook Oostzeecultuur, naar model en versiering beide, in het geheel
niet voorkomt. Hij is althans daar niet bekend, tenzij dan, dat men
omgekeerd de zeer late, dubbelconische, West-Baltische vormen
daarvan zou willen afleiden. Het PI. 154 sub 1 afgebeelde exemplaar
meen ik als een totaal verbasterden terrinevorm te mögen opvatten,
waarvan het model een, met den tweeden Walternienburger gids-
vorm vergelijkbaar, parallel-type schijnt, doch dat zou dan ook het
eenige exemplaar zijn. Overigens vormt het genoemde stuk voor
zoover mij bekend, het eenige eenigszins vergelijkbare Noordzeesche
megalithceramische specimen. Voorts is de bijzettingswijze, speciaal
bij Walternienburg zelf, bestaande uit individueele hurkgraven in
een grafveld, volstrekt on-megalithisch. Aangezien nu de bewuste
typen speciaal in het Westelijk-Brandenburgsche Havelgebied,
en daar in rijk gevarieerde, ook dubbel geoorde modellen, behalve
met de dubbelconische gidsvormen, te zamen met kogelfleschen, een
enkele maal zelfs met hooger gehalsde kruikvormen optreden,
daar lijkt mij een nauw verband met de Kimbrisch-Deensche cultuur
veel waarschijnlijker, hetzij längs de Elbe via Holstein, hetzij de
Oder op via Pommern, Mecklenburg en de Oostzee, dan met de
Nd.W.-Duit'sche. Dit te meer, omdat de bijzetting in individueele
graven ginds reeds vroeg inheemsch was. Bovendien hebben zieh uit
de terrinevormen, zoowel in het Deensche als in het Noordzeegebied1),
en blijkbaar evenzoo in het Midden-Elbegebied, door vervlakking
van den schouderhalsgrens op volkomen begrijpelijke en logische
wijze, onafhankelijk van, doch volkomen evenwijdig aan elkaar,
dubbelconische vormen ontwikkeld. Deze hebben dan echter in
het Midden-Elbegebied aan een zoo opvallend gespecialiseerden
gidsvorm het aanzien gegeven. Dien vorm zien wij dan verder
voortleven in de onversierde dubbelconische ceramiek der brons-
tijdige brandgraven, wanneer alle herinnering aan vroegere Prototypen,
voorzoover de versiering aangaat, verdwenen schijnt. Overigens
past in dit verband heel goed de groote terrinevorm van Hammah.
Deze ondeischeidt zieh nog weer door zijn breeden omloopenden
zigzagband, welke juist voor de Midden-Elbecultures zoo typisch is.
Gevolgtnkkingen.
Evenals bij de trechterbekers en kraagfleschjes kunnen dus ook
hier eene noorder- en eene westergroep onderscheiden worden.
Deze hangen innerlijk ten nauwste samen, terwijl de noordelijke weer
rijker gevarieerd is. Daarnaast manifesteert zieh dan nog een met
kogelfleschtype en dubbelconischen vorm samengaande zuid-ooster-
groep, die speciaal het Midden-Elbe-Saale-Havelgebied omvat. Deze
is als het wäre ingeschoven in denHoek tusschen de ooster- en
zuidergroep van de bekervormen en in het Saalegebied nog ten deele
over de zuidergroep der kraagfleschtypen heen. Vasthoudend aan
den hoogeren ouderdom van de Deensch-Kimbrische groep, schijnt
het zoo dus Jnderdaad, ook om geographische redenen, dat wij hier
met een jongeren groep te doen hebben, die een lateren, doch zwak-
keren impuls uit het Deensch-Kimbrische afspiegelt.
Tenslotte ontmoeten wij ook in de Zweedsche megalithen nog
terrinevormen, doch ook deze stellen min of meer oorspronkelijkej
met de Deensche verwante vormen voor1). De Zweedsche megalith-
ceramiek heeft wel is waar allerlei punten van aanraking, doch wijkt
in het algemeen van de Nederlandsche af door hare kerfspatel-
ornamenten, schaakbord- en ruitpatronesB, Hoewel 'nauwer met de
Deensche samenhangend, heeft zij door hare versiering toch ook
een eigen karakter, dat we misschien alleen nog in de Engelsche
bekercultures terugvinden 2).
Voor het overige kunnen kleine, in de Nederlandsche hunebedden
aangetroffen, peerbuikige, eenoorige potjes, zoomede scherp geknikte
met vier oortjes3) gemakkelijk als degenere’s der terrinevormen, of
als bastaards tusschen deze en andere typen begrepen worden. Wat
aangaat de directe prototypen, zoo kunnen deze m.i. ongewrongen
gezöcht worden in de vormen van den Deenschen wikkel- en knoop-
draad- en voorts in die van den z.g.n. grooten stijl.
Een en ander te zamen genomen en bedenkend, dat de versiering
der Nederlandsche terrinevormen nog allerlei reminiscentie's aan
de in Denemarken zoo geprononceerd tot uiting körnende oudere
x) 225: PI. V I-V II.
2) 225 en 364.
3) Vergl. PI. 154: 68, 71, 73, 74.