plaatst1). Zij schijnen vergelijkbaar met de dito, doch dan
meer duidelijk het zonnerad weergevende kringversiering, waaraan
vooral S c h l it z , met name door zijne studie van Midden-Europeesche
bandceramiek, algemeene bekendheid heeft gegeven2).
In dit verband passen ook de paar nauwer verwante kruikvormen,
welke wij in meer oostelijke streken hebben kunnen opdiepen, t.w.:
1 ° onder de door B ru n n er beschreven neolithische ceramiek uit Brandenburg,
speciaal uit een grafveld bij Rhinow in West-Havelland),
2° onder het vaatwerk uit het boven reeds aangehaalde, belangrijke,
laät-neolithische, door V ir c h ow zoo bekend geworden grafveld
in een tichelwerk bij Tangermünde 4). Daarvan is de eerste 6), met
Zijne wit ingelegde steekgroeflijnen en vischgraatpatronen, direct
vergelijkbaar met onzen PL 154, 21 weergegeven vorm. Hij werd
reeds door B ru n n er vergeleken met de boven vermelde Holsteinsche
en Hannoversche, achtereenvolgens door M estorff en L in d e n -
s c hm it afgebeelde, vormen en door hem te zamen behandeld met
de in het West-Havellandsche voorkomende oudere Middel-Elbe
resp. Walternienburger neolithische „einhenkligen Krüge” . De
Tangermünder vorm6) stemt, voorzoover vergelijkbaar, volkomen
overeen met het brokstuk PL 153: 76 uit D 21 bij Bronneger. Merk-
waardigerwijze komt het Tangermünder specimen te zamen met
allerlei andere „Stichkeramische” vormen voor. Daaronder treden
typen van den Molkenburgerstijl7) op den voorgrond, doch ook komen
voor een paar emmervormen8), waarvan althans de eene zeer sterk aan
die der latere Jutlandsche enkel-grafcultuur herinnert9). Voorts ont-
moeten wij kogelfleschvormen enz., doch alle met sierpatronen, waar-
onder ingedrukte cardium- en kerfspatellijnen in driehoek-, spar-,
schaakbord- en andere patronen domineeren.
!) 251: p. 49 etc.
z) 336: p. 119 — 120, Abb. 13.
3) 275: p. 256-58, p. 287—88 en p. 292.
4) 355: 1883.
5) 275: p. 257, fig. 33 (vergl. ook fig. 30).
«) 355: 1883: PI. VIII, 5.
7) 355: 1883: PI. VIII, 3.
8) 355: 1883: PI. VIII, 1 en Tekstfig. p. 438, Abb. 4.
Een en ander wijst zoodoende op het uitgaande neolithicum
en den beginnenden metaaltijd. Trouwens, in bedoeld grafveld
werden ook metalen voorwerpen aangetroffen, o.a. min of meer
gebogen, afgerond rechthoekige bronzen of koperen platen. Zouden
dit misschien metalen „Arm-schutzplatten” kunnen wezen, zooals
de van schist gemaakte, welke typisch zijn voor de aeneolithische
klokbekercultuur ? *) Intusschen, ook afgescheiden daarvan wijzen
zij den bedoelden vondsten eene plaats aan in den overgang van
steen- in metaaltijd. Naast den Rhinowschen vorm preciseeren zij
Zoo misschien tevens indirect den tijd der beide Bronneger vondsten
eenigszins nader.
Hoe dit ook zij, het is wel zeker, dat de bedoelde kruik- of kan-
vormen een type voorstellen, dat direct verwant is aan de straks te
beschrijven terrinevormen, welke met de z. g. n. kogelflesschen
de prototypen der oudere Midden-Elbe megalithceramiek volgens
K ossina 2), de Waltermenburger vaatwerkgroep volgens Ä berg s)
omvatten. Waarschijnlijk is slechts, dat de bedoelde kruiken
overgangstypen zijn tusschen die terrinevormen en de derde
oud-megalithische Deensche gidsvorm. Stratigraphisch laat zieh dit,
als gezegd, dan ook niet bewijzen, en de vondstomstandigheden
zijn even zoo goed ten bewijze aan te halen, dat het bewuste
type zieh eerst uit de terrinevormen zou hebben ontwikkeld4).
Dit alles neemt echter, gezien het voorafgaande, niet weg, dat
de bedoelde kruikvormen, wegens model en versiering, via de
boven vermelde Holsteinsche bastaardtypen, nauw verwant schijnen
aan de hooghalzige, oud-megalithceramische amphoren en dat zij
Zoodoende een westelijke parallel vormen met de oostelijke kogelflesschen;
vandaar dan ook, dat zij hier in derde instantie besproken
worden.
Behalve uit het Holsteinsche zijn mij dergelijke rijk versierde
vormen met handvat overigens alleen bekend geworden uit het
. ' f 355: 1883: p. 449, Abb. 11.
2) 304: p. 19 e.v.
’ s) 135: p. 156 e.v,
4) Vergl. in dit opzicht ook 304: p. 27, Abb. 36.