is gesteld, dat de Hunebedden in dit Departement niets anders zyn als Grafsteden
of die plaatsen, waarin de aloude Voorzaten van deze Gewesten, de
overgeblevene asch en beenderen van de verbrande Lyken der afgestorvenen,
na dezelve in daartoe geschikte Urne of potjes te hebben verzameld, plegtig
hebben bygezet en, ten tweeden, dat de overige Hunebedden, welke in deze
streken, nu geheel open en van alle aarde ontblood, gevonden worden; oor-
spronkelyk van dezelfde bouworder en inrigting als deze Grafplaats zullen
zyn geweest, en dat de zoden en grond, met welke dezelve eertyds waren over-
dekt, of toevallig door verstuiving van het zand, waarvan men alhier zoo menig-
vuldige voorbeelden ziet, of, by het zoeken van steenen er van afgeraakt zyn.
Beide deze oorzaken hebben, zonder bedenking daartoe medegewerkt, en
de laatste wel zoodanig, dat het bekentelyk de vorige Regeering van het Land-
schap, by eene strenge Resolutie tegens de verdere schending dezer begraaf-
plaatsen en het vervoeren van derzelver steenen, reeds voor jaren heeft moeten
voorzien ')•
Deze begraafplaatsen zouden ook indien ze niet, op dezelfde wyze, bedekt
waren geweest, in geenendeele, aan het oogmerk, om namelyk deze geheiligde
overblyfselen eene verzekerde rustplaats te verschaffen, beantwoord hebben,
en inzonderheid niet in die overoude en ruwe tyden, waarin ze opgerigt zyn,
en welke de zelve meer aan vyandelyke vernieling, en aan de omwroeting van
het wild gedierte, 't welk buiten twyfel in de uitgestrekte Bosschen waarmee
deze gewesten zyn beslagen geweest, in menigte zal hebben verkeerd; ook
strookt de tegenwoordige toestand der Hunebedden niet met het denkbeeid
van duurzaamheid en van een aanhoudende beveiliging, welke men voor-
onderstellen mag, dat de stigters voornamelyk op het oog hebben gehad, en
welke ook zoo zigtbaar doorstraalt in het overige der toestel van het geheele
gevaarte dat een opmerkzaam beschouwer, uithoofde van het tegenstrydige 't
welk er gelegen is in het ophopen van zulke verbazende steenklompen, die het
geweld van zoovele eeuwen hebben kunnen wederstaan, en in het besteden van
zoo geringe zorg voor de bescherming der asch, om welke alleen dezelve zamen-
gebragt zyn, dadelyk gevoelen en toestemmen zal, dat deze werken der oudheid
niet ongeschonden of in hunnen eersten Staat tot ons overgebragt zyn.
Behalve deze Grafheuvel heeft de ondergetekende nog een andere Tumulus
liggende eenige schreden verders westwaarts, ook doen doorgraven, hy voud
in het midden van dezelve een menigte steenen, tot een langwerpig vierkant,
ter hoogte van ruim 4 voeten opelkanderen gestapeld en met zand doorrnengd,
schoon deze steenen waaronder vele van meer als 100 Eng. pond gewigts, tot
aan den bodem toe afgenomen zyn en men voorst onder dezelve gegraven heeft
is er egter niets gevonden, waaruit men het gebruik van dezelve heeft, kunnen
opmaken. Een gelyke ophoping van steenen vond men, in het laatst afgeloopen
*) De eerste dezer resoiutie’s is van 27 Juli 1734, en werd daarna hernieuwd
en aangevuld bij besluit van 27 Mei 1790, 21 April 1809, 25 Sept. 1846 en
28 Dec. 1854.
jaar, in een bergje naby het Boerschap Ballo, zonder dat men verder iets van
aanbelang in het zelve bespeurde.
Men zoude mögen gissen, dat deze steenhopen tot altaren hebben gediend,
of dat dezelve mogelyk het onderste gedeelte of het voetstuk van den Brandstapel,
waarop de Lyken tot asch werden verteerd hebben uitgemaakt; en dat
men, om ook de overgebleven asch en beenderen, welke men niet heeft kunnen
verzamelen, egter, zoo veel mogelyk te bewaren van rondsom den brandstapel,
met aarde en zoden heeft bedekt, welk vermoeden misschien daardoor nader
versterkt word, dat deze Tumulus slechts eenige schreden van den Grafplaats
was verwyderd.
Dan daar men op nieuw in de nabyheid van Emmen een steenen Hunebed
door een bergje omgeven gevonden heeft en er grond is van te verwagten,
dat er meer dergelyke ontdekkingen in die streek zullen worden gedaan, zoo
verlevendigt zieh ook tevens de hoop, dat, by een nauwkeurig onderzoek wel
eenig meerder licht, over hetgeen thans nog raadselachtig is en uit loutere
gissingen bestaat zal worden verspreid.
Ik heb de eer met verschuldige eerbied te zyn
Mijnheer de Landdrost.
Uw onderdanige en gehoorzame dienaar
(iwas get.) J. H ofstede.
Assen, den 30 van Grasmaand 1809.
Uit deze beschrijving volgt dus:
a) dat het steengraf, bestaande uit 4 paar zijsteenen, 2 sluit-
steenen en 4 deksteenen, die van binnen „van eene meer gladde
bewerking” waren en welker tusschenruimten volledig met stop-
steenen gedieht waren, een volledig gesloten kelder zonder ingang
gevormd zou hebben;
b) dat het steengraf aanvankelijk geheel onder een met steenen
vermengden dekheuvel bedolven geweest is;
c) dat zieh in het steengraf een dubbele keienvloer heeft be-
vonden;
d) dat de oudheidkundige voorwerpen gevonden zijn tusschen
de sub. c) genoemde vloeren; dat zij volkomen overeenkomen met
die, welke wij als karakteristiek voor onze hunebedden in het alge-
meen kennen, doch in typologisch opzicht [kraag(hals)fleschje;
smaltoppige bijl] zelfs een ouderwetsch karakter vertoonen.
Hoewel het onderzoek op zeer primitieve wijze blijkt te zijn ver