hetzelfde als het in 1837 door K ouwens de S ille ontdekte en onder-
zochte steengraf DXXX Vila. Immers, daarvan wordt uitdrukkelijk
vermeld, dat het in degemeenteEmmenlag, terwijl het hier bedoelde
nog in Odoorn is gelegen. Men zou kunnen denken aan het door
Janssen als Valthe 1 l) vermelde steengraf, circa 15 min. Zd.W.
van Valthe en met geen der bestaande identificeerbaar. Dan zou
het dus blijkbaar eerst na 1848 vernield zijn. In overeenstemming
daarmede staat inderdaad op de oude stafkaarten 1 ; 50.000, herzien
in 1900, ter plaatse nog een hunebed aangegeven.
De arbeider P. D renth te Valthe fadie mij, tijdens het onderzoek
in 1920 van de begraafplaats bij het Kampereschje tusschen voor-
noemd gehucht en Weerdinge, op de resten van het steengraf op-
merkzaam maakte — herinnerde zieh, dat het in de tachtiger jaren
der vorige eeuw reeds in den toestand verkeerde, waarin wij het
aantroffen. Hij meende dat het, kort na het graven van den z.g.n.
„zijtak” van het Oranjekanaal naar Kleindijk, door beroepskeien-
delvers vernield was. Dit moet dan in de 70er jaren geweest zijn,
want bedoelde zijtak kwam in 1862 tot stand.
Een klein, door mij in Aug. 1920, tijdens bovengenoemde op-
graving ingesteld onderzoekje van de bewuste resten, in den vorm
van een kratervormigen tumulus, bracht inderdaad aan het licht, dat
in den bedoelden heuvel een steengraf aanwezig geweest is. Het
steengruis en de overal door den heuvel verspreide scherpe stukken
of brokken van zwerfsteenen, zoomede de enkele scherven van mega-
lithisch aardewerk met ingestoken geometrische versieringsmotieven,
bewezen zulks ten duidelijkste. Een en ander bevestigde overigens
tevens, dat het steengraf indertijd radicaal vernield was. Zelfsvan
een vloer was geen steen meer te ontdekken en alleen de min of meer
ovale standkuil in het midden van den dek- of mantelheuvel, wees
de plaats aan, waar de kelder gestaan had. Afzonderlijke standsporen
van de draagsteenen waren te vaag, dan dat daaruit voldoende
gegevens geput konden worden. Die standkuil was 7.10 M.
lang en circa 2 M. breed; de bodem er van reikte tot 0.80 M. onder
het maaiveld. Wij hebben hier dus blijkbaar te doen met een steengraf,
een weinig langer, doch daartegenover smaller dan het door ons
onderzochte D 40 bij Emmen. De afwijking van de as van de standkuil,
en dus tevens die van het hunebed, van het magnetisch Noorden
bedroeg 78° ten Westen. Of er een poort of andere toegang geweest
is, kon niet met zekerheid worden vastgesteld; sporen daarvan
werden niet gevonden.
Hoewel de door Janssen omtrent zijn „Valthe I" aangegeven
plaatsbepaling en asrichting wel op het boven beschreven vermeide
steengraf van toepassing zijn en hoewel dit laatste zeker met het
op de stafkaart vermelde gelijk gesteld mag worden, zoo blijft het
verschil in grootte een klemmend bezwaar tegen de identificatie
met bedoeld steengraf, Janssen geeft nl. de lengte en breedte
buitensmaats op als 12 resp. 2.5. M., terwijl hij het hunebed teekent
.als aanvankelijk bestaande uit 5 paar zijsteenen met 5 deksteenen en
2 sluitsteenen, overigens zonder poort. Van dat steengraf waren in
zijn’ tijd de beide noordwestelijke jukken nog over, zoomede de beide
sluitsteenen en de 4de deksteen, terwijl vermoedelijk nog daartoe had
behoord een groote ingeboorde steen, 6 el zuidelijk van het steengraf.
Op het veld zou ik ter plaatse echter geen ander overblijfsel kennen,
dat aan een zoo groot vernield steengraf doet denken. Dit neemt
echter niet weg, dat op het heideveld, even ten westen van de stand-
plaats van het boven bedoelde hunebed, nog een piek voorkomt,
waar veel granietgruis wordt aangetroffen, hetwelk niet onmogelijk
eveneens de plaats van een oudtijds grondig verwoest megalithicon
aanwijst. Dit is echter een vermoeden, dat zieh, behalve op het even
gezegde, op niets anders baseert, zoodat ik, ondanks de niet geheel
passende, nader door Janssen verstrekte, gegevens, voorshands
aan de voorgestelde identificatie met diens „Valthe I” meen te
mögen vasthouden.
Tot de sub 1920/VIII, 19*“ 19e, resp. 14—181) en 1921/IV, 1
in het Provinciaal Museum te Assen geinventariseerde vondsten
behooren o,a.: 1° een randscherf van een typisch emmervormig,
met ingestoken geometrische motieven fraai versierd vat (als PI.
’) Vergl. Asser Museumverslag en N. Dr. Volksalmanak over 1921, lijst
der aanwinsten sub No. 49 53, resp. 63 —67.