I
462
A
«
Bretagne, Hun totale aantal van minstens 1585 aldaar stijgt nog tot
het viervoudige, wanneer men mederekent de componenten der
straks te noemen steenrijen en steenkringen. A. de Mortiixet
schatte het totale aantal menhirs, de laatstvermelde inbegrepen, op
6192. Hunne hoogte variëert tusschen 1 en 20.5 M.
De grootste menhir is de door den bliksem in 5 stukken geslagen
Z.g.n. Men-er-Hroeck (steen van de fee) bij Locmariaquer (Morbihan).
Deze mat nl. 20.5 M.
Ook in Engeland treft men ze aan en, althans in Wales1), vrij
gelijkelijk verspreid.
Wei is waar zegt Schumacher 2), dat ze ook in W.- en Nd.West-
Duitschland, volgens L ienau speciaal in het Lüneburgsche, zouden
voorkomen en zelfs eens niet zoo zeldzaam, maar dit zijn dan toch
heel andere dan de West-Europeesche monolithen.
Enkele menhirs zijn behouwen tot z.g.n. standbeeld-menhirs,
„Statue-Menhirs” . Zij stellen voor eene Godin met collier, somtijds
begeleid door een uitgehouwen steenen bijl met vatting. Een en
ander herinnert op die manier sterk aan de vereering van de Godin
en de bijl in de Minoïsche culturen. Fraai echter demonstreert dit
soort menhirs het nauwe verband tusschen de Seine-Marne megalithen
met de Bretonsche en die op de Kanaaleilanden (Guernsey), afspie-
gelend een eigen kerngroep van megalithische gedenkteekenen, waar-
in blijkbaar wortelt de Engelsche ,,Long-Barrow”-cultuur.
Hunne bijzondere bestemming is in het algemeen nog tot op
zekere hoogte problematisch. Ten deele zijn het voorzeker graf-
teekenen. Dit is o.a. bekend van een menhir in ,,Seine-et-Marne” ,
en van meerdere in Zuid-Finistère. Daar zijn nl. achtereenvolgens
een skelet en lijkbrandresten met bijgaven van vuursteen onder en
bij menhirs geconstateerd 3).
In dit verband verdient nog vermelding wat Gurdon 4) vertelt van
de Oost-Bengaalsche Khasia’s, die thans nog dergelijke en andere megalithen
oprichten. Hij zegt nl.: „The Khasi menhirs are no more
0 422a: p. 103.
2) 341a: p. 42.
3) 456: p. 31 e.v,
4) 691: p. 144—154 e.V.; vergl. ook 98: p. 199.
463
„grave-stones, in the sense of marking the place where the remains
„of the dead lie,. . . the Khasi stones are cenotaphs, the remains
„of the dead being carefully preserved in stone sepulchres, which
„are often some distance apart from the memorical stones” .
Ad 2. De tweede soort, die der schaal- of figuursteenen, is
gekarakteriseerd door napvormige verdiepingen, cupuli, „cups”, of
ook wel door andere figuren, waaronder cirkels, spiralen en vooral
steentempelvormige grondplans enz. In het eerste geval spraken
de Duitschers van „Näpfchensteine” . Ze behooren gedeeltelijk met
zekerheid tot den praehistorischen tijd. Over het geheel is|hunne
beteekenis echter vaag en onbestemd1).
Ad 3. De laatste soort vormt eene groep van bij uitstek Scan-
dinavische gedenkteekenen. Deze treden voor het eerst op in den
lateren ijzertijd, het laatst in den Vikingertijd. In hun oudsten vorm
onbeschreven, tot 4 en 5 M. hooge zwerfblokken, staan zij midden
op een’ brandheuvel of ook wel naast vlakke brandgraven. Op de
jongere daarentegen komen soms korte runen-inscripties voor, Dan
bewaren zij den naam van een gestorven held, of spreken eene
verwensching uit tegen een’ mogelijken grafschender.
Alle deze monolithische gedenkteekenen komen in Nederland al even-
min voor als de versieringen of merkteekenen daarop, al wil dit nog
niet zeggen, dat niet sommige malen een enkele, zij het ook kleinere
steen als een soort van grafteeken aan het hoofdeinde van brons-
tijdgraven is geplaatst. In dat geval representeert hij blijkbaar de
laatste reminiscentie aan een via steenkist, resp. steenpakking ge-
degenereerd megalithgraf.
Mb Samen- Belangrijker dan de voorgaande zijn voor ons doel de s ame n -
gesteldemega- g e s t e l d e m e g a l i t h e n . Aangezien het hier, voorzoover mij
bekend, steeds gaat om grafteekenen, zij het in sommige gevallen
ook gepaard met andere religieuze, over het geheel wel secundaire
of nevendoeleinden (zonnevereering), is de algemeenenaam steen-
g r a v e n (Steingräber) daarvoor m.i. alleszins gemotiveerd.
Wij onderscheiden:
x) 206a; 162: sub Schalensteine; 189a: p. 63, fig. 40; 157: p. 267; 152: p,
604 e.v. enz. enz.