Ook uit de vakliteratuur is mij van iets analoogs niets gebleken.
Wijst zoo die overigens ongerepte ondergrond tusschen krans-
en kelder- resp. poortsteenen er met groote waarschijnlijkheid op,
dat de zwaardere steenen over een hooger dan het normale bodem-
niveau gelegen vlak zijn aangevoerd, de eerstgenoemde bijzonderheid
preciseert blijkbaar reeds eenigszins nader de bouwwijze van het
hunebed. Dit zal echter straks bij de bespreking van den kelder
en de ligging van den vloer daarin duidelijker worden.
Ad 3, Aanvankelijk verkeerde ik, voorzoover den kelderinhoud betreff,
in de meening, met een min of meer ongestoord hunebed te doen
te hebben. Berichten over vroegere ingravingen waren mij toen
niet bekend en het ontbreken van noemenswaardige vondsten in
de musea te Assen en Leiden uit een zoo groot hunebed versterkten
mij in die onderstelling. Het reisverhaal van S cho enm aker kende
ik niet, en de mededeelingen van P l ey t e hadden mij weinig geim-
poneerd. Intusschen bleek reeds boven, dat men voor niet te langen
tijd direct tegen en om den eigenlijken kelder had gegraven. Het
uitgraven van kelder en poort zou ons echter daaromtrent vollediger
inlichten. Dit uitgraven geschiedde, als reeds gezegd, nadat de dek-
steenen gelicht waren en wel, al naar het beste uitkwam, vóór- of
nä de terechtlegging daarvan.
Het onderzoek van den kelderinhoud bewees reeds direct, dat
de vondstenlaag geheel en al gestoord was. Enkele hier en daar te
midden van steengruis, veldsteenen en oude cultuuroverblijfselen
aangetroffen fragmenten van Goudsche pijpen van het ouderwetsche
kleinkoppige type vormden overigens het afdoende bewijs:er moet
in de 18de, begin 19de eeuw in gegraven zijn.
De betrekkelijk dünne, circa 0.35 M. dikke vondstenlaag bestand,
naast zand, veldkeien en steengruis, met hier en daar een pijpfrag-
mentje er tusschen, uit stukjes houtskool, menschelijke beenderen-
fragmenten, die blijkbaar gecalcineerd waren, enkele kralen, zoowel
van git of gagaat als van barnsteen, een paar vuursteenen beitels,
eenige dito pijlpunten, schrabbertjes en ander mikroneolithische
artefacten, doch bovenal uit tallooze scherven. Op die vondsten
zullen we straks nog terugkomen.
Alles rustte op een sterk beschadigden vloer, uitsluitend bestaande
uit platte, blijkbaar met zorg uitgezochte zwerfsteenen van min of
meer paarschen tot paarsgelen Dala-zandsteen. Aangezien deze
steensoort niet zeer veelvuldig in Drenthe is, moeten de hunebed-
bouwers dus wel zorg aan dat plaveisel besteed hebben. De vloer
was, vooral iets oostelijk van het midden van den kelder, erg geha-
vend J).
Ook in de poort kon een plaveisel vastgesteld worden. Dit
was echter nog sterker gehavend en alleen voor het noordelijke
gedeelte gespaard gebleven. Het bestand echter, voorzoover nog
aanwezig, in tegenstelling met den keldervloer, uit gewone veldkeien
van Scandinavisch stollings-gesteente.
Bij nadere beschouwing bleek echter duidelijk, dat er eene
zekere betrekking bestand tusschen de ligging der ingestorte deksteenen
ende onderbrekingen in den vloer. Alleen daar, waar ruimten
tusschen en onder die deksteenen waren, m*a.w. overal, waar de
gelegenheid bestand zonder meer den vloer te bereiken, was deze
niet voorhanden en dus blijkbaar opgebroken. Slechts onder D7
was het plaveisel totaal verdwenen, hoewel die deksteen toch onmid-
dellijk op de vulling was gelegen. Ook bij den poortvloer bestaat
de gezegde algemeene betrekking, Voor den kelder, zoowel als
voor de poort, geldt dus in het algemeen, dat de vloersteenen
slechts onder de daarop gelegen deksteenen bewaard gebleven zijn.
Zoo demonstreert ook deze situatie, dat de verwoesting van den
kelder onafhankelijk van de vergraving van den inhoud is geschied
en dat de laatste uit een jongeren tijd dagteekent.
Voor het overige lagen de vloersteenen op ongerept, schoon zand
en steeds tusschen de draagsteenen; nimmer standen deze daarop.
Ik leg op deze laatste waarneming eenigen nadruk, omdat er m.i.
uit besloten mag worden, dat de vloer gelegd is, toen de draag-
steenen reeds standen, m.a.w., het hunebed is eerst bevloerd geworden,
toen het tot zoover gereed was 2). Ten overvloede demonstreert
het eerste nog eens objectief, dat de hunebedkelder niet als
woning gediend heeft.
Vergl. PI. 123.
2) Vergl. boven sub Drouwen.