leverde een stuifterreintje met tumuli bij Zeijen in Drenthe een
homologon op. Uit de hunebedden ken ik deze holle schrabbertjes
overigens echter niet. Wèl komen ze daarentegen voor onder de opper-
vlaktevondsten der met zulke te Spiennes en de z.g.n. Grimes Graves
in Brandon enz. overeenkomstige vuursteenindustrieplaatsen te Rijck-
holt in Zuidelijk Limburg1), terwijl ze van elders overbekend zijn.
De stukjes houtskool2) wijzen op overblijfselen van (offer-)
vuren, die regelmatig in de hunebedden, zoowel binnens- als bui-
tenslands, worden aangetroffen. Dat deze kooldeelen, zooals Janssen
meent, aanwijzingen van lijkverbranding zouden vormen, acht ik
onwaarschijnlijk. Wij spraken daarover reeds boven uitvoerig, o.a.
bij D 53 te Havelte.
Résume. Samenvattend mögen wij dus concludeeren, dat de resultaten
van het onderzoek de door Janssen verstrekte gegevens en ver-
moedens bevestigen, verbeteren en aanvullen. Het onderzoek heeft
nl. doen zien, dat de heuvel wel is waar heeft bestaan uit zand,
doch de enkele i.s. aangetroffen steenen3) wijzen er op, dat die
heuvel aanvankelijk, althans in zijne randdeeelen, met steenen ge-
plaveid en versterkt geweest is. De kelder zelf zal echter, ondanks
het door Janssen uitgesproken vermoeden, wel door kleinere beves-
tigingssteenen gesteund en niet in enkel zand opgetrokken geweest
zijn. Ik onderstel dit niet alleen op grond van enkele nog i.s. gevonden
steenen4), doch vooral omdat in het omgekeerde geval geheel van
de algemeene regels zou zijn afgeweken en voorts, omdat het onderzoek
bewijst, dat het steengraf in 1849 reeds voor de tweede maal
geschonden werd. Dit laatste wordt bewezen èn door de stand-
sporen der beide draagsteenen Z1' en Z2'(-8') èn door het stand-
spoor van Sl1. Al deze drie steenen, die er dus oorspronkelijk wel
degelijk geweest zijn, waren immers reeds in 1849 verdwenen. Zoo
is het echter dus zeer wel mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat
!) Van Giffen, A. E.: De Zuid-Limburgsche Vuursteenindustrie enz.
Tijdschr. v/h Kon. Nederl. Aardr. Gen. 1925, p. 481 e.V., speciaal p. 500,
al. 3 en p. 501, al. 1 en 2,
2) PI. 151: Ie, vak J—5 en profiel A.
3) Vergl. PI. 151: X, vakken M—3, N—5/6, G—7/11.
4) Vergl. PI. 151: Ie—D, vakken E/H—5.
ook de in 1849 niet gevonden en reeds toen ontbrekende deksteenen
bij die vroegere schending zijn weggenomen. In ieder geval is het
steengraf te Rijs, evenals de grafkelder D 13 te Eext, vermeid geworden
in twee etappes. Daarvan is die van 1849 de laatste, wanneer
wij nl. de onze als zoodanig niet mederekenen. Over het al of niet
primaire karakter van den dekheuvel konden echter uit de bekend
geworden feiten al evenmin vaststaande gevolgtrekkingen gemaakt
worden als over de oorspronkelijke wijze van toegang.
Voor het overige heeft het steengraf te Rijs blijkbaar behoord
tot een der latere typen. Het schijnt wel, alsof hetongeveer in den-
zelfden tijd thuis behoort als o.a. D 40 te Emmen en D 22 te Bronne-
ger of iets daarna, doch voor D 13 te Eext en D 20 te Drouwen.
In velerlei opzicht herinnert het aan de 2de decadentieperiode van
de groote megalithische stijlperiode naar Müller 1), waarin echter
de herinnering aan oudere vormen nog levendig was.
Het is het meest westelijke mij bekende megalithicon met zuivere
megalithische Noordzeeceramiek. Zoodoende limiteert het, volgens
het tegenwoordig standpunt onzer kennis, bedoelde cultuur naar het
Westen en Zuidwesten. Gezien zijne geographische ligging, als
uiterste voorpost, en gelet op de punten van verschil en overeenkomst,
zoowel naar bouw en inventaris met die van het Eezer en Havelter
steengraf, als naar inhoud alleen met de Veluwsche megalithkeramische
vondsten eener-, met die van de Noord- en Oost-Drentsche
anderzijds, pleit het Gaasterlandsche megalithicon m.i. voor eene
overlandsche uitbreidingswijze van de Noordzeesche megalithcultuur
in het bijzonder, van de Noord-Europeesche in het algemeen, längs
de diluviale hoogteruggen.
Zoo hebben wij hier dus blijkbaar te doen, wat aangaat de ver-
vaardigers, met diezelfde ethnische, oostelijk georienteerde elemen-
ten, welke niet beinvloed zijn door Midden-Europeesche beker- of
bandceramische, noch ook West-Europeesche megalithculturen en
ZooalSde typisch Oost-Drentsche megalithicons ons die leerden
kennen.
§ 251: p. 51 e.v.