T. IETS OVER DE LIGGING, DEN VORM EN
DE RICHTING VAN DE HUNEBEDDEN IN
HET ALGEMEEN, TER VERGELIJKING
MET DIE VAN DE NEDERLANDSCHE
IN HET BIJZONDER.
II». DE MEGALITHEN NAAR DE LIGGING.
De hunebedden meer in het bijzonder behooren tot de uitge-
breide groep der z.g.n. megalithen, omvattend min of meer primi-
tieve en gecompliceerde, grootsteenige bouwwerken of gedenk-
teekenen der oudheid. Tot de hoofdprincipes van hunnen bouw-
trant behooren het gebruik van orthostatische, d.w.z. op een der
uiteinden gezette, steenen en de toepassing van z.g.n. droog, in het
bouwvak ook wel geheeten „koud”, metselwerk.
Het verbreidingsgebied der megalithen is in grove trekken van
Scandinavie tot Noord-Atrika, behoudens eene onderbreking in
Midden- en Oost-Europa, en voorts van Engeland via Frankrijk, het
Middellandsche zeegebied, Syrie, Z.-Azie, tot Japan, terwijl zij
bovendien nog voorkomen op Madagaskar en verwante vormen ook
in Midden-Amerika worden aangetroffen *). Voegen wij daaraan
nog toe, dat de West- en Noord-Europeesche zeker tot in een tijd
met zuiver neolithische cultures teruggaan; dat echter vele, speciaal
de Zd.W.-Europeesche of Iberische, althans de oudere metaal-
beschaving nog hebben medegemaakt; dat aan den anderen kant de
Noord-Afrikaansche, ten minste grootendeels, blijkbaar zelfs van
zeer laten, ja recenten, datum zijn 2), en het bekend is dat de Japan-
sche3), die overigens, evenals de Iberisch-Fransch-Iersche, ten deele
een valschen gewelfbouw bezitten, in den tijd tusschen 100
v.—700 n. Chr. gebouwd zijn, dan spreekt het dus wel van zelf,
dat de megalithische gedenkteekenen niet afkomstig kunnen zijn
van één volk, noch ook, dat zij tot één en denzelfden tijd kunnen
behooren, zooals oorspronkelijk B on st et ten , B eetrand e.a. dat
onderstelden1).
InNd.- en Nd.W.-Europa, waartoe het Nederlandsche hunebedden-
gebied behoort, zijn de megalithen vrijwel aan de grenzen van het morainen
materiaal der diluviale landijsbedekking gebenden (PI. 120).
Slechts de groote steenkisten bij Fritzlar, waartoe de om zijne versier-
de draagsteenen bekende steenkist van Züschen2) aan den Eder in
Waldeck, liggen ver Zdl. daarvan. In nog grootere mate geldt dit
van de Wetterausche megalithicons3), zooals van den z.g.n. „Heilige
Stein" bij Muschenheim, van het z.g.n. „der Frau Hölle Haus”
bij Windecken en van nog eenige andere daar en bij Eichen (z.g.n.
„die dicken Steine") gelegen steengraven. Overigens nemen deze
gedenkteekenen ook door hunnen vorm en inhoud, evenals het
om zijne wandversiering bekende steengraf van Göhlitzsch4) bij
Merseburg, eene eigene, zoo te zeggen peripheer-Nd.-Europeesche
plaats in.
Alleen in rots- of bergachtige streken met name in zulke, waar
sedimentaire gesteenten voorkomen, alterneeren zij met rotsgraven.
Soms komen zij naast elkaar voor. Gelijk naar vorm en inhoud,
is hun onderling verband voor sommige streken bewezen.
Dit geldt met name voor Frankrijk (Marnedistricten, Provence) en
Portugal (Palmella). Bovendien zijn overgangstypen, in den vorm
van uitgehakte kamers met een dak van groote rotsblokken, voorhanden.
Fraaie voorbeelden daarvan kent men uit de Provence, van
de Balearen, uit Portugal en dan verder ook uit Nd. Afrika en
Palestina.
Op dat verband heeft G. de M o r t il l e t 5) voor het eerst met
meer nadruk gewezen. Na zijne beschrijving der rotsgraven ver-
:f 147; 438; 152; p. 423 e.v.
2) 342: p. 32.
3) 361a en 342: p. 32.
4) 283: p. 11; 206: p. 109, Taf. XV.
3) 181: p. 253.