Merkwaardigerwijze was dus het verloop van het talud der over-
gebleven primaire heuvelresten zoodanig, dat het als uitgesloten
beschouwd mag worden, dat die heuvel aanvankelijk den daarin
gelegen kelder geheel bedekt heeft. Deze, uit het verloop van de helling
getrokken, conclusie maakt het, in verband met de kenmerken van
den secundairen plaggenheuvel, aannemelijk, dat de dekheuvel,
waarover K ouwens de Sille spreekt, niet de primaire hunebed-
heuvel, doch uitsluitend en alleen de secundaire uit plaggen opge-
taste en, zooals nader zal blijken, tot den bronstijd behoorende
tumulus is geweest. Deze laatste kan immers, op grond van zijne
plaggenstructuur en het ontbreken van een brandlaag daaronder,
nauwelijks anders dan als een bronstijdtumulus en wel als een uit
den ouderen bronstijd opgevat worden.
De moeilijkheid, gelegen in de door D e Sille genoemde bestrating
ter diepte van 1 voet onder het oppervlak en eveneens circa 1 voet
boven den steenkelder, is gemakkelijk te ondervangen. Hoewel wij nl.
slechts een steenplaveisel, en wel in het oppervlak van den eersten
heuvel, ontmoetten, is het onaannemelijk, dat D e Sille dit steenplaveisel
bedoeld heeft. Deze „bestrating” lag daarvoor veel te diep onder
het oppervlak. Immers, in de wanden van onze insnijding, welker
lengteas evenwijdig is gelegen aan die van den circa O BW . ge-
orienteerden kelder, die blijkbaar nä 1837 door keiendelvers geheel
verwijderd is, bleek bedoeld steenplaveisel in het midden nog met
eene circa 0.70 M. dikke laag plaggen bedekt. Daarbij dient nog
bovendien in aanmerking te worden genomen, dat de plaggenheuvel,
als opgemerkt, minstens meer dan 1 voet hooger is geweest, omdat
er in zijne bovenste deelen geene steenen (meer) werden aangetroffen.
Aangezien het grafteeken nu echter juist ter wille van het verkrijgen
van steenen gevioleerd is, ligt de onderstelling voor de hand, dat
er aanvankelijk nog een tweede meer oppervlakkige, doch sedert
verdwenen keienmantel geweest moet zijn. Eene dergelijke steenkap,
die van elders, met name Noord-Duitschlandx) en het Oostzee-
gebied, overbekend is, ontmoetten wij ook reeds meerdere malen
!) M ü l l e r—B rau e l , H.: Drei bronzezeitl. Hügelgräber im Kreise Stade
(Praehist. Z. V, 1913, p. 205 e .V .).
bij de Nederlandsche bronstijdheuvels. Dit laatste niet alleen in
wijderen omtrek, zooals op het Noordsche veld bij Zeyen in Drenthe
en te Soesterberg bij Amersfoort op de Veluwe1), doch ook in de
onmiddellijke nabijheid van het onderhavige steengraf2).
Zoo gezien pleiten dus de povere door Kouwens de Sille ver-
strekte gegevens omtrent de structuur van het door hem in 1837
ontgraven Weerdinger steengraf met dekheuvel, aangevuld met de
nieuwe opgravingsresultaten, er alleen maar voor, dat de aan-
gegeven dekheuvel niet van den beginne af aan bij het hune-
bed behoord heeft, doch eerst geruimen tijd later daarover heen
is opgeworpen. Hij is dus slechts van secundairen aard. Omge-
keerd bevestigen de gegevens, die eenerzijds aan beide sttbheuvels,
d.w.z. den basalen mantel- en apicalen dekheuvel, anderzijds
aan de vroegere zoowel als latere, boven aangehaalde onder-
Zoekingen in Drenthe ontleend zijn, zeer sterk, om niet te zeggen
uitsluitend, de opvatting, dat de primaire, d.w.z. eigenlijke hune-
bedheuvel niet anders geweest is dan een mantelheuvel, waar-
boven minstens de top(pen) van de(n) deksteen(en) heeft (hebben)
uitgestoken.
Nu zij daarmede evenwel allerminst gezegd, dat dit in a l l e
gevallen, waarin van kelderbedekking gesproken wordt, het geval
geweest is. Maar toch vormen de hier gecontroleerde vondstom-
standigheden een waarschuwend voorbeeld, om de oudere opgaven
maar zonder meer te aanvaarden, laat dus staan te generaliseeren. Dit
vooral, wanneer men daaruit zou willen besluiten, dat alle hunebedden
aanvankelijk door den bijbehoorenden heuvel bedekt geweest zijn,
zooals vele onderzoekers, o.a. Lukis, S chuchhardt e.a. dat willen. Het
tegendeel is m.i. waarschijnlijk gemaakt. De totaalindruk, dien de
Nederlandsche megalithgraven in dit opzicht geven, is krachtens
de bekend geworden feiten deze, dat de hunebedheuvels een inte-
greerend bestanddeel der megalithgraven vormen, doch, conform de
opvattingen der Noordsche archaeologen Montelius, Müller c.s.,
in het algemeenfmeer als mantel- dan als dekheuvels zijn op te
V a n G i f f e n , A. E.: Naschrift, Ontgraving v/e. praehist. tumulus te
Soesterberg, door H. M a r t i n , Utrecht, 1923.
2) V an G if fen , A. E.: N . D r . V o lk sa lm . 1924 e n 1926 (Afb. 5 - 6 . )