tijd en teruggaande tot en met die uit den ouderen brons-, ja zelfs aeneolithi-
schen bekertijd, heb ik telkens weer kunnen waarnemen, dat de tumuli aan
den oost- en noordoostkant uitgegroeid zijn. Het middelpunt is zoo te zeggen
min of meer noordoostelijk verplaatst en, behalve de oorspronkelijk centrale,
doch thans in het Zd.W. quadrant gelegen bijzettingen, kunnen ons de bodem-
structuren over die secundaire verarideringen inlichten. Zij bewijzen, dat de
grafheuvels op natuurlijke wijze in de genoemde richting, d.w.z. aan de leizijde,
zijn aangegroeid of juister gezegd aangestoven. Zoo leveren zij indirect het
bewijs voor eene windrichting, die zonder onderbreking sedert het neolithicum
als thans heerschend west- en zuidwestelijk iS geweest. Welnu,jä§e hunebed-
heuvel heeft misschien ook in dat opzicht iets te vertolken en dit was mede de
aanleiding, waarom het onderzoek van het onderhavige hunebedje met zijn
in het oog springenden heuvel ons meer in het bijzonder belang inboezemde.
Laat ons thans terugkeeren tot de bovengenoemde proefgrep
Zdl. van Sl1.
A H e t h e u v e l g e d e e l t e Zdl . van Sl11). In de bewuste
proefgrep trokken dan in de eerste plaats de aandacht de groote
massa veldsteenen, welke successievelijk te voorschijn kwamen.
Doch wat meer zegt, deze representeerden zieh, behoudens on-
regelmatigheden en ongeacht de gevolgen van vroegere vergra-
vingen, als twee geheel verschilfende groepen, welke door een tamelijk
breede steenvrije strook gescheiden waren. Daarvan lag de eene kegel-
segmentvormig opgehoopt tegen den bovengenoemden sluitsteen;
de andere breidde zieh daarentegen als een meer of minder onder-
broken koepelvormig, op radiaire doorsnede convex wigvormig
plaveisel naar den rand uit. Varieerde het hoogteniveau der steenen,
gerekend naar de toppen, resp. de bovenvlakken daarvan, bij de
eerste ongeveer tusschen 22.45 en 22.95; bij de laatste groep schom-
melde dit tusschen 22.40 en 22.85 in het binnenrand-, tusschen
22.40 e'n 22.80 in het midden- en tusschen 22.20 en 22.35 +N.A.P.
in het buitenrandgedeelte. Voor het overige bevatte speciaal de eerste
groep een groot aantal z.g.n. „scherpe” steenen, d.w.z. splijtstukken.
Tevens sprong op ongestoorde plekken, behalve tusschen de beide
steengroepen, eene dikke, krachtig ontwikkelde oerzandbank, even-
wijdig aan het gevonden heuveloppervlak, sterk in het oog. Deze
lag het meest kelderwaarts boven het koepelvormige steenplaveisel,
verder naar den rand verliep hij echter daartusschen eh zelfs er
onder. Onder het plaveisel der meer mediane heuveldeelen ver-
toonde zieh echter geene duidelijke oppervlaktestructuur. Hoogstens
waren daar nog eenige humaataderinfiltraties zichtbaar. Alleen
naar den heuvelvoet waren oerzandbank en steenen dus samen-
gekit. Daar lagen de laatste onmiddellijk tegen het heuveloppervlak
en ging de eerste direct in die van het aangrenzende heideveld over.
Onder de, kegelvormige steenophooging tegen Sl1 teekende zieh
in den geelzandigen ondergrond, op de,-wijze als bij het Havelter
hunebed, eene oudtijds met zand en steengruis aangevulde greppel
of kuil af. Daarin stond ook de genoemde sluitsteen.
Aldus bleken de kegelvormig tegen den kelder opgestapelde
steenen te liggen op en in de vulling van eene standgrep, de althans.
plaatselijk afzonderlijk verdiepte rand van eene standkuil. De andere,
mantelvormig gearrangeerde steenen lagen daarentegen, de heuvelvoet
uitgezonderd, op en in vrij zuiver geel heuvelzand. Deze laatste
waren nu, voorzoover de onderste, ongeveer van 22.25 tot 22.45
H-N.A.P. reikende steenen betreff, gelegen op een niveau, waaronder
de vaste grond verwacht kon worden. Deze ontpopte zieh door zijn
oerzandkarakter meer naar den rand dan ook inderdaad als zoodanig.
Wat aangaat de hooger en meer mediaan gelegen mantelsteenen,
deze reiktenirvoorzoover i.s., tot hoogstens 22.85 +N.A.P., d.w.z,
ongeveer een halven meter onder den bovenrand der draagsteenen.
Zij waren dus veel te: faoog gelegen, dan dat zij op eene natuurlijke
terreinwelving konden liggen. Toch ontbrak in dit heuvelgedeelte
in den bodem onder de steenen eene typische oppervlaktestructuur.
Het moet dus, overeenkomstig de onnatuurlijke ligging en de hoeveel-
heid der steenen, als „kunstmatig'* geinterpreteerd worden, terwijl
de daaronder aanwezige humaataderen moeilijk anders dan als
latere infiltratie’s zijn op te vatten.
Een en ander pleit er zoo bovendien voor, dat het meer mediane
basale heuvelgedeelte op een schoonen ondergrond is aangelegd.
Van tweeen dus een, öf de oppervlaktestructuur heeff daarin .van
den aanvang af ontbroken, öf de standplaats is te voren schoon
gemaakt. Jammer genoeg stoorden latere ingravittgem in hooge
mate het beeid, hetwelk de proefgrep anders zeer zeker scherper
Zou hebben afgeteekend. Wekte zoo bijv. de groote O.—W. ge