den verdwenen kelder reeds voldoende aan. De bewuste profiel-
teekening kan dit nader toelichten4). Deze inzinking reikte, bij eene
terreinhoogte van j_ 2 M. +N.A.P. tot 1 M. +N.A.P., terwijl
de kruin der aanwezige verhevenheid circa 3 M. +N.A,P. lagen het
geheele veld, zooals uit het profiel blijkt, met een circa 0.75 M.
dikke laag van losse, vroeger en later uit de boschgreppels opge-
worpen, met humus vermengde aarde verhoogd was. De bodem
van het hunebed zou dus circa 1 M. onder het maaiveld gelegen
hebben, wat wel overeenkomt met de opgaven van Janssen. Overi-
gens bevonden zieh in den vulgrond tamelijk veel kooldeelen van
eikenhout.
Het andere profiel B 2) vertoont weliswaar eveneens een laagje
steenen, doch deze laatste zaten in den lossen grond, terwijl de
inzinking hier nauwelijks merkbaar was.
Uit een en ander mag dus worden afgeleid, dat de eigenlijke
kelder zieh bevonden heeft westelijk van profiel B en ter weers-
kanten van profiel A. Zoodoende is het waarschijnlijk, dat de beide,
in vakken H—5/6 en K—5 aangetroffen3), boomen de twee ooste-
lijke van de drie aanvankelijk gepootte waren. Aldus georienteerd
en aannemend, dat die boomen ongeveer in de lengteas van den
kelder geplaatst waren, werd vervolgens een ruitvormig stuk grond
met eene breedte van 7.70 en eene lengte van 11.70 M. geleidelijk
tot op den moederbodem uitgediept.
Op den bodem van het op die wijze ontstane, geleidelijk verdiepte,
gat teekende zieh de vulling van den kuil, waarin het in 1849
vermelde steengraf gestaan had, door verschil in kleur telkens
duidelijker tegen den vasten grond af. De aldus gemaakte horizon-
taalcoupes werden achtereenvolgens geteekend op verschallende
niveau's, t.w. op circa 1.75,1.53, 1.38, 1.21, 1.19 en 1.12 +N.A.P.4).
Daarbij bleek — en de betreffende foto’s en teekeningen kunnen dit
nader verduidelijken — dat die vulling in vlakke doorsnede telkens
een min of meer regelmatigen, afgerond-rechthoekigen vorm had.
1) Vergl. PI. 151: A.
2) Vergl. PI. 151: B.
3> Vergl. PI. 151: I.
4) Vergl. PI. 151: 1—Ib.
Deze was ongeveer 7.3 M. lang bij 4.5 M. breed. Die grondteeke-
ning werd op dieper niveau steeds duidelijker gelobd, totdat zij zieh
eindelijk oploste in meerdere, met tamelijk veel steengruis door-
spekte plekken. Deze vormden, als standsporen1), even zoovele
aanwijzingen van verdwenen draagsteenen.
Eene eenigszins nauwlettende beschouwing en bestudeering van
de foto’s en afbeeldingen2) zal ook elken objectieven lezer de over-
tuiging schenken, dat, in weerwil van de algeheele vernietiging, de
gevonden configuratie der grondstructuur reeds alleen een hier
verdwenen hunebed verraadt. De vondsten leverden daarvoor het
nadere bewijs.
Te oordeelen naar het aantal standsporen, moet de kelder van het
bewuste steengraf uit minstens 11, mogelijk echter uit 12 draagsteenen
bestaan hebben. Daarvan hebben twee de overeenkomstige
standsporen van de sluitsteenen Sl1 en S l2, aan den Zd.W.-
resp. Nd.O. kant, nagelaten; vijf die van de noordelijke zij-
steenen Z1—Z5, en vier öf vijf (Z1', Z2' (-3)’, Z4' en Z6), die van
de zuidelijke zijsteenen. Ik zeide vier öf vijf, want het standspoor
Z2'(-3') in vak A—3/7 is misschien versmolten uit twee standsporen,
n.,1 van Z2' en Z3'. Aan den anderen kant blijft echter de mogelijkheid
bestaan, dat er te dezer plaatse een toegang geweest is, hetzij dan
aan den Nd.O., hetzij aan den Zd.W. kant van genoemd standspoor.
Voor die laatste onderstelling zou kunnen pleiten de ondiepe lob
van lossen grond in vak C 9 3). Daartegenover Staat echter, dat de
ingang in dat geval, bij een oneven aantal zijsteenen wel is waar aan de
zuidzijde, doch in afwijking van den gewonen regel, westelijk, in
plaats van oostelijk, van het midden dier zijde zou hebben gelegen.
Die afwijking van den gewonen regel zou dan tevens een argument
kunnen zijn voor de onderstelling, dat de toegang, indien er een aan-
wezig geweest is, zieh aan de oostzijde van het bewuste standspoor
heeft bevonden. Persoonlijk lijkt mij dit laatste het meest waarschijnlijk.
Het zou het meest overeenstemmen met de constellatie
4) Vergl. PI. 151: Ib.
2) -Vergl. PI. 150 en 151.
3) Vergl. PI. 151: IA en IB.