Hoewel de inhoud der hunebedden in Hadeln en Stade gewoonlijk
vermeid is, was de kelderinhoud hier ongerept. Skeletdeelen vond
Bohls echter niet. De vulling bestond tot onder de deksteenen uit
Zand en steen. Op den vloer bevond zieh een laag „grober Sand und
Granitgruss” . Daarin lagen over het geheele oppervlak verstrooid
neolithische scherven van minstens 10, zij het ook onvolledige
potten. Merkwaardig waren twee, t.o. van den ingang symmetrisch
gelegen, 0.30—0.40 M. dikke brandplekken. Daarop lagen eenige
gegloeide steenen werktuigen, o.a. een paar vuursteenen spanen.
De bodem was dicht met veldsteenen („runde Findlinge”) belegd,
alleen in het midden ontbraken deze.
„Im westlichen Teile des grösseren Kämmers findet sich eine
„Steinsetzung aus 6 flachen, etwa 40 cm hohen, auf die Hochkante
„gestellten Steinen, die in einer Reihe, 1.32 m vom Schlussstein
„entfernt quer durch die Kammer zielt. Diese Steinreihe grenzt
„einen rechteckigen Raum von reichlich 2 Quadratmetern ab. Im
„östlichen Teile der Kammer ist eine dieser entsprechende Ein-
„richtung nicht beobachtet worden. Die Steinsetzung ist jetzt noch
„erhalten; weil aber das untere Ende der Granitplatten nicht fest
„in den Boden eingelassen ist, fallen dieselben leicht um. Man
„wird sie nur durch sorgfältige Aufsicht erhalten können” . . .
„An der Südostecke dieses Grabes wurde endlich ein Stück
„Bronze gefunden. Es ist ein Stückchen Blech von fast 2 cm Breite.
„Es lag nicht, wie alle anderen Fundgegenstände, auf dem Boden
„der Kammer, sondern in 75 cm Höhe in der Sandfülling des
„Grabes1)” .
Op grond dier hoogere ligging meent Bohls, en m.i. terecht, dat
he t later door bronstijdlieden er in geraakt is.
De gang die 0.70—0.75 M. breed en even hoog als de kelder is,
bestaat uit 2X2 P.Z. en een P.D., die midden voor den zuider-
wand ligt. Resten van een krans zijn voorhanden in den vorm van
5 groote en een kleinen steen daartusschen.
Dit is dus alles geheel als bij D 19 te Drouwen en er volgt wel
tevens uit, dat de vloer oorspronkelijk met een nivelleerende steen-
0 220: p. 104, al. 2.
----O— 1£>.
Müller Braüel1), die bij zijne Studie der praehistorische monu-
menten in Lehe, ook de beide Fickmühlensche beschrijft, plaatst
ze op het einde van den steentijd, „als die Bronze schon, wie dies
„wiederholte ^ Funde bewiesen haben, zur Kenntnis der Erbauer
„gelangt war . . . „Ganz besonders bewiesen dies aber einige der
„von Bohls ausgegrabenen Scherben dabei, die wir sonst gewohnt
„sind in die f r ü h e B r o n z e z e i t zu setzen, die auch schon
„in frühen bronzezeitlichen Urnenfriedhöfen Vorkommen.”
Laatstgenoemde onderzoeker merkt dan voorts nog op, dat hij
ook Zelf dergl. scherven uit een gelijksoortig steengraf te Troisten-
bodel, Bremervörde, heeft uitgegraven en dat „gleiche Scherben
„in Verbindung mit schönen steinzeitlichen Gefässen” door Dr.
Holwerda „im letzten Hefte der Praeh. Z. 1914 Heft 3/4” zijn
afgebeeld, d.w.d. z. scherven, welke afkomstig zijn uit het straks te
bespreken langgraf D 43 bij Emmen. Welke scherven het echter
precies zijn, vermeldt M üller Brauel niet. Intusschen blijft op
Sijne argumentatie omtrent de dateering, voorzoover de Bohlsche
vondsten betreft, toch steeds aan te merken, dat de bronsvondst
in het Fickmühlener steengraf met zekerheid later in de kelder-
vullmg is ingeraakt en met de thans in het Berlijnsche Museum
opgeborgen scherven geen gesloten vondst vormt.
Hoe dit echter ook zij, het boven geresumeerde onderzoek toont
voldoende aan, dat het groote Fickmühlensche hunebed buiten-
gewoon veel gelijkenis met D 19 te Drouwen vertoont. Beide hebben
speciaal de afzonderlijke afscheiding aan den westkant gemeen, al
lijkt de opvatting van Holwerda, dat we hier met een soort bank
te doen zouden hebben, niet erg waarschijnlijk. Veeleer geloof ik
dat die afscheiding eene afzonderlijke, vermoedelijk eerste en sedert
otaal verdwenen bijzetting begrenst. In ieder geval meen ik er
m te mögen zien eene laatste reminiscentie aan de ontstaanswijze
van et ganggraf uit een rijtje naast elkaar geplaatste dolmen. Ik
3ar0p echter no§ terugkomen. Wel geven daarentegen de waar-
nemingen van Bohls te Fickmühlen op het eerste gezicht steun
’) 324: p. 57.