Historische
en topografische
bijzonder-
heden.
boven onder D 19 (vergl. p. 85) besproken opmerking van M üller
Brauel past in dit verband.
D, L III HET GROOTE HUNEBED bij HAVELTE, 1918.
(VERGL. DL. I , D 53? ATLAS: PL. 111-112EN 118-1231), ZOOMEDE
TEKSTFIG. 5—7)
(A. E. VAN GIFFEN)
I N L E I D I N G .
Hoewel van bepaalde gravingen in de hunebedden bij Havelte
uit de oudere literatuur niets bekend is, zoo vond ik daarin toch
eenige notitie’s, die mij voor ons doel van voldoende belang schenen,
om ze hier te vermelden.
In een op het Museum te Assen aanwezig en reeds in Dl. I, pag.
163 e.v. besproken manuscript van den in 1660 te Amsterdam geboren
oudheidkundige en numismaticus Andries Schoenmaker
wordt, voorzoover ik weet, voor het eerst gewag gemaakt van de
beide Havelter hunebedden. Het waren reeds toen blijkbaar de
eenige, die men daar kende.
Bedoeld manuscript, gedateerd 1735, bevat o.m. eene beschrijving
door voornoemden S choenmaker van eene reis door westelijk
Drenthe.
„In den jaare 1732 was ik met myn geselschap: als den teeken-
„meester Cornelis Pronck, de liefhebber der tekenkonst Abraham
„de H aan, myn dienstmaagd G eesie Arens in Drenfcin het dorp
„Havelte, daar ons de schoolmeester aanbood om ons de soo seer
„vermaarde en van J. P icart beroemde hunebedde te doen aan-
„schouwen daar wy seer begeerig na waren. Nadat wy omtrent een
„half uur gereden hadde, soo bevonden wy ons by de soogenaamde
„hunebedden of groote steenhoopen op twee bysondere plaatsen
t) N.B. Op. PI. 123 Staat D, LIV in plaats van II, LIII.
„synde omtrent 50 treden van den andere gelegen, wy besagen
„deselve met verwondering, doch niet in die groote als J. P icart
„verhaalt, hoewel my egter gesegt werd dat omtrent Zuytlaare na
„de grensen van de ommelanden veel grooter syn; onsen vriend en
„rysbroeder Cornelis Pronck heeft die na ’t leven afgetekent die
„hier vertoont worden. De eene hoop bestand . . . *■) soo klyne als
„groote steenen, waaronder eenige waren soo hoog als ik ben, synde
„de klynste die overynde staan door de groote gedeckt en daaronder
„is dan een holte, welke holte weleer syn opgegraven en wierden
„daar urnes in gevonden(,) daar doodsbeenderen, assche en Romynse
„penningen in gevonden wierden. Na myn oordeel syn dese steenen
„door konst op malkanderen gebraght en niet door Reusen als er
„voorgegeven Word, immers het kompt myn soo voor want het
„schynt myn, schoon er Reusen geweest waren, dat die geen kragten
„gehad hebben om dese soo verbaasde groote steenen op den anderen
„te brengen, hoe ’t sy de regte waarhyt daarvan te weten kan ik niet
„navorssen,
„De tweede hoop waren wel sooveel steenen niet, maar de leggers
„waren noch grooter als van de eerste hoop, dese steenen vertoonde
„haar van buyten aan de blaauwe kant en eenige met een mosagtig
„slym bedeckt, doch wanneer men die van binnen besagh soo
„vertoonden se sich als een rood marmer met witte en bruyne
„aaren vol glinsterende als een soort van bergchristal doch seer
„klyn. Ik braght om de rarityt een stuckie mede, het rood was haast
„van coleur als de roode gebacke steenen. Rondom deze steenhoopen
„was kreupelbosch van Ekenhout, een scheutweegs van daar groef
„men in de hey turf, doch die was lang soo goet niet als onse veen-
„turf is. Onse nieuwsgierighyt als daar voldaan synde bragten wy
„onse lydsman weder te Havelte en wy reden na Steenwyk, onder
„wegen vonden we veel van die soort van steenen doch in lang
„niet van die groote maar wel een groote menigte tot dicht onder
„Steenwyk toe 2),”
In het bovenstaande wordt dus verwezen naar door P ronck ver-
1) N. B. Onleesbaar!
2) 113: p. 23.