molen en Weerdinge als homologa van Stonehenge opgevat mögen
woiden en daarmede, behalve in grootte en secundaire eigenschappen,
alleen verschillen, doordat zij in hout vertoonen, wat Stonehenge
à outrance in steen laat zien, dan stemt die door L ockyer uit de
richting afgeleide dateering wel zeer pierkwaardig met die van de
vondsten in genoemde grafheuvels overeen. Dan echter is die tijds-
bepaling inderdaad ook eene voor de Nederlandsche megalithcultuur,
in zooverre de gezegde palissadenheuvels chronologisch op structu-
reele en stratigraphische gronden daarvoor een eindgrens bleken
te vormen.
D éch e le tt e , de richting der hunebedden besprekend, zegt er
in het algemeen van1): „L’orientation des dolmens et des allées
„n’obéit à aucune règle constante, contrairement à l’opinion ancienne
qui plaçait leur entrée invariablement à l’o r ie n t^ ^
Ter staving van dat gevoelen citeert hij dan nog een uitspraak van
C artailhac 2) „L’Orientation du plus grand axe varie beaucoup,
,4’entrée peut regarder un point quelconque de l’horizon; cepend
a n t elle est en majorité dirigée vers l’est” . Hierüit zou dus volgen,
dat de lengteas in het algemeen schommelde om de O.-W.-lijn.
Wanneer wij nu, zonder in verdere details te treden, voor Zd.W.-
Europa, afgaan op die meer algemeene uitspraken van C artailhac en
D é ch e le tt e , voor' Nd.-Europa op die van T ewes, Be l t z , S cho et en-
sack, K rause, P e tersen, M ül ler, M o n t el iu s e.a„ dan blijken
de Nederlandsche hunebedden zieh ook in dit opzicht meer bij de
Nd. dan bij de W.-Europeesche aan te sluiten.
Zoo dekt zieh dus de conclusie, getrokken uit de bovenstaande
summiere geographische en morphologische vergelijking, ook in
dit opzicht alleen en uitsluitend met die opvatting, welke onderstelt
dat de Nederlandsche hunebeddencultuur en hare dragers uit
Nd.West-Duitschland zijn binnengedrongen. Zij onderstreept en
bevestigt nog eens zeer bepaald de, zoo men wil, eenigszins wijfe-
lende gevolgtrekkingen, gebaseerd op den inhoud.
I«. SAMENVATTING EN SLOTCONCLUSIES.
Wanneer wij thans een blik terugslaan, dan meen ik, na de ver-
schillende resumptie’s in de vooratgaande hoofdstukken, de hoofd-
zaken aldus te mögen samenvatten.
Naar bouw, inhoud, richting en verspreiding behooren de Nederlandsche
hunebedden tot de Noord-Europeesche megälithgraven.
Meer in het bijzonder deel uitmakend van de daarbij onderscheiden
subgroep van samengestelde, grootkamerige megalithicons, zijn het
Noordzeesche ronde en ovale steengraven, waaronder een langgraf,
met eenvoudige, rechthoekige kelders. Met die in het Hunte-
Haase-Eems-BovenVechtgebied vormen zij eene organisch nauw
samenhangende, zeer uniforme groep van neolithische gedenkteeke-
nen. Daaronder komen echte dolmens niet voor, terwijl op de
samenstellende steenen ten eenenmale ontbreken ingekraste of in-
resp. uitgehakte figuren (godin), voorwerpen (bijl, pijlkoker), lijnen
(spiraal-, parabool- en driehoekcombinatie’s enz.), napjes, z.g.n.
„Seelenlöcher” enz., welke elders wel worden aangetroffen.
Naar den algemeenen vorm ovaal-, rond- en langgraven, kunnen
de hunebedden overeenkomstig de aanwezigheid en den aard
van den ingang nog wederom gesplitst worden in (körte) on-
v o l k o m e n gang- , in p o r t a a l - , t r a p - en k i s t g r ave n.
De ingang bevindt zieh, indien aanwezig, in de lange morgen-
of middagzonzijde. De kelderassen liggen over het geheel tusschen
zomer- en wintersolstitium; zij zijn blijkbaar gericht naar den
stand van de opkomende zon.
Met de juistheid dier onderstelling als uitgangspunt zal men,
bij een zeer groot aantal waarnemingen uit de gemiddelde asaf-
wijkingen van het wäre en onveranderlijke Noorden, tevens de
plaats van zonsopgang in den hunebeddentijd moeten kunnen
afleiden. Ja, verder gaande, schijnt het, bij eventueel hoekverschil