een zichtbaren steenkrans. Beide steengraven bezitten eene poort,
die een voor de Nederlandsche hunebedden meest ontwikkeld type
voorstelt. Deze bevindt zieh, overeenkomstig den algemeenen regel,
aan de zuidzijde, ongeveer in het midden (D 20), of direct oostelijk
van het midden (D 19). Aanvankelijk stonden de steenen tamelijk
diep in het omgevende zand, dat de overblijfselen van een oor-
spronkelijk ovalen dek- of mantelheuvel vormde, terwijl er tenslotte
eene keldervulling aanwezig was, waarover zonder nader onderzoek
niet meer te zeggen viel.
Holwerda toog dan in den zomer van 1912 aan het werk en
stelde, bij ons te lande voor he t eerst, met moderne instrumenten
en geschoolde krachten een systematisch hunebeddenonderzoek in.
Het doel, dat hem daarbij voor oogen stond, was *): „in de eerste
„plaats zooveel mogelijk den ouden vorm van het hunebed na te
„gaan ,zooveel doenlijk niet slechts de steenen op hun oude plaats
„te leggen, doch vooral ook het geheel zooveel mogelijk in een Staat
„te brengen, die zijn oorspronkelijken vorm het dichtst nabij kwam
„en het in dien toestand door teekening en fotographie vast te
„houden” 2).
In eerste instantie bepaalde Holwerda nu de ligging der hunebedden
t.o.v. elkaar 3). Uit zijne opgaven blijkt, dat de richting nogal
van de Oost-West lijn afwijkt. Gemeten naar den juist aangehaalden
plattegrond, wijken de lengteassen nl. achtereenvolgens 44° en
46° westelijk van het Noorden af. Genoemde uitkomst verschilf
dus nog al met de door ons in Dl. I opgegevene. Zij schijnt mij
eenige correctie te behoeven. Vergelijkenderwijze vind ik nl. de
genoemde afwijkingen achtereenvolgens bij:
Jans- P ley- D ryden van de Domeinvoor
sen te en Lükis Giffen kaarten
D, XIX: 46° 56! 60° 60° 30' 64°
D, XX : 46° 4 6 * 8 l | | 84° 30' 84°.
') 129: p. 30.
2) Wat overigens de vraagstelling bij het megalithproble em aangaat, zoo is
daartoe zeer aan te bevelen de lezing van Schuchhardt’s artikel over diens
onderzoek van de 4 langgraven bij Gründoldendorf, Gem. Stade, vergl. 338.
3) 129: Afb. 16.
Daarbij dient men in aanmerking te nemen, dat de leden der
Engelsche Commissie de afwijking van den magnetischen meridiaan
van het Noorden op 15° 30' stelden, wij daarentegen, tijdens de
eerste opname, op 13° 30'. Men vergelijke overigens Dl. I, p. 156.
Holwerda ontgroef vervolgens eerst D 19, d.i. het westelijke,
daarna D 20, d.i. het oostelijke hunebed.
D, XIX HET WESTELIJKE HUNEBED van DROUWEN
(WESTL,, 2-TAL).
Van dit hunebed stonden bij het begin van het onderzoek, evenals
ook thans nog, 20 keldersteenen overeind. Zij omgaven eene kelder-
ruimte ter lengte van circa 14 (nl. 13.85) M. Van de aanvankelijk
aanwezige 9 deksteenen waren er nog 4 op hunne plaats, terwijl
van twee andere groote brokstukken voorhanden waren. Deze
toestand is dus, zooals eene vergelijking met onze beschrijving Dl.
I, p. 56 e.v. doet zien, sedert nog al gewijzigd (Dl. I: D, XIX).
Al dadelijk moeten wij opmerken, dat H olwerda in dit opzicht het
tweede der door hem vooropgestelde drie doelpunten niet geraakt
heeft.
Holwerda ving zijn onderzoek aan met loodrecht op de as van
den kelder, tusschen de draagsteenen Z7, Z8 resp. Z7' en Z8' *), een
proefsleuf te doen maken tot op den vasten grond. Daarbij stiet
hij in den kelder, na de doorgraving eener cultuurlaag, op veld-
steenen. Deze breidden zieh als een keienvloer onmiddellijk over
den maagdelijken grond, binnen den geheelen kelder, uit. Die vloer
lag circa 0.20 c.M. dieper dan de vaste grond buiten de draagsteenen.
Aan den buitenkant der laatste bleek de moederbodem nog met
0.60—0.85 M. lossen grond bedekt. De vulling zelf bestand in de
bovenste deelen uit humeüzen grond en voorts daaronder uit een
cultuurlaag, gevormd door zand, steenen en enkele naturalien,
„Op 2) dezen vloer (aldus Holwerda) vormen dus steenen en
1) 129: Afb. 19.
2) Vergl. echter sub Havelte D 53, Emmen D 40 enz.