■rea
Bijzonder opmerkelijk is het nog, dat ook in die bronstijdige
graven, evenals in de neolithische van den Zeyer dubbelheuvel,
de bijgaven in alle gevallen, waarin zij geconstateerd werden, voor-
zoover uit de hoofdgraven afkomstig, mannen-, voorzoover uit de
gelijktijdige nevengraven te voorschijn gekomen, vrouwen-attri-
buten zijn1). Een en ander schijnt opdie manierookmaatschappelijke
toestanden te belichten en te wijzen op polygame verhoudingen in
die tijden.
Levert de Weerdinger hunebedheuvel, speciaal de dekkende, secun-
daire bronstijdheuvel daarvan, ons zoodoende indirect meerdere argumenten,
die er mede voor pleiten, dat de Noord-Nederlandsche hune-
beddencultuur niet al te ver in de lste helft van het 2de vóór-Christe-
lijke millenium haré eindphase reeds bereikt had, deze argumenten
worden dan nog eens duidelijk onderstreept door den aangehaalden
Zeijer dubbelheuvel met onderin zijne meervoudige individueele,
smal-rechthoekige graven, waarin typische steekgroefceramische
bijgaven. Voorts werpen de bouw en de inhoud van dien laatsten
heuvel, welke als overgangsvorm en verbindingsschakel zoo belang-
rijk blijkt, op ongezochte wijze een hei licht op het onmiddellijke
organische verband in de grafritualistiek, zooals die eigen blijkt te
zijn aan het aanvankelijke neolithisch-megalithische massagraf en het
latere bronstijdige individueele, doch eveneens gestrekte skeletgraf.
Bovendien wordt het, alles tezamengenomen,waarschijnlijk, dat ook
bij de echte hunebedbouwers de polygamie in zwang geweest is.
Zoo gezien bevestigen dus met name de beide boven nader be-
schreven dubbelheuvels, doch dan vooral in verband met de andere
aangehaalde verschijnselen, de continuiteit, d.w.z. den organischen
samenhang, tusschen de echt-neolithische hunebedden en de bronstijdige
plaggenheuvels, resp. tusschen de betreffende bevolkings-
elementen.
Van een hiaat tusschen de laat-neolithische en de bronstijdige
cultuur bespeurden wij niets. Het tegendeel is waar, en van
een grooten exodus van de hunebeddenbevolking dezer streken,
noch ook, naar ik overtuigd ben, van die van Nd.W. Duitschland,
waarvan wij reeds boven p. 257 sub Bronneger melding maakten,
') Vergl. Tekstfig. 17 en 18.