Midden-Nederland, met name op de Veluwe4) en in Utrecht, waar
ander hunebeddenaardewerk, zooals wij zagen, nog wèl voorkomt,
ontbreken deze zoo typische gidsvormen, evenals de straks te be-
handelen kraagfleschjes, volslagen. Alleen naar het Noord-Oosten
komen ze hier nog een weinig buiten het terrein der hunebedden
voor, zooals enkele vondsten bij Veele in het Westerwoldsche
bewijzen 2).
Het verspreidingsgebied der trechterbekers dekt zieh overigens
in het algemeen vrijwel met dat der Noord-Europeesche megalith-
cultuur. Naar het Zuid-Oosten breiden zij zieh echter nog verder
uit en de verste uitloopers komen, volgens Ä berg, voor in de Ukraine.
Volgens K ossina en E bert 3) treden ze speciaal op bij Kielce, Radom
en Lublin in Zuid-Polen en verder nog in Oost-Galicië. Daar zou-
den zij verraden heteersteopdringenvandeNd. Europeesche mega-
lithbouwers, na hun terugtrekken uit het kustgebied, in den tijd
van overgang tusschen dolmen- en ganggravenbouw. Aldus zouden
ze hunne Zd.O. expansie naar Litauen, Polen, Galicië en het steppen-
gebied Ndl. van den Pontus aantoonen. In dit verband passen dan
ook geheel de trechterbekervormen, zooals S tocky die afbeeldt
uit het Boheemsche. Daar vormen ze dan, speciaal met later te
noemen kraagfleschjes en kruiken met handvat, de meesjt typische
aanwijzingen van de Noordelijke stroomingen en invloeden4).
Ook in Moravië zouden ze voorkomen. P a l lia rd i noemt althans
Noord-Europeesche trechterbekers onder de vondsten uit de oud-
neoiithische cultuurlaag C. van S tary Zämek bij Jerisovice, volgens
hem representeerend een West-Europeesche paalwoningcultuur met
noordelijken inslag4), Het zijn blijkbaar dezelfde vormen als die,
welke S tocky 5) voor Boheme rekent tot zijne „céramique du Nord” ;
alleen vertoonen ze nog meer het gewijzigde karakter van de oosx)
Meded. R. Mus. v. Oudh. III, 1909: p. 39 e.V., Afl. XX—XXI, VI,
1912: p. 7, Afb. 10.
2) Versl. Gron. Museum, 1914, p. 11 sub a—d.; 134: p. 40, sub 45.
s) 627a: p. 43.
4) 187a: p. 267, 269, Abb. 20.
ö) 209a: Pl. XXXII, 1, 3, 6 etc.
telijke, allerminst dus overeenkomst met de noordelijke trechterbekers.
De nadruk bij dit alles verdient, dat de echte trechterbekers,
hoewel kenmerkend voor heto neolithische Noord-Europeesche
cultuurgebied in den zin van A berg, zoowel naar het Westen als
naar het Zuiden ten eenenmale ontbreken, wanneer wij tenminste
voorloopig niet medetellen de z.g.n. tulpenbekers der paalwoningen.
Overigens schijnen deze vormen ook in de Zwitsersche paalwoningen
maar zelden voor te komen en aldaar zelfs geheel op vreemde
(Noordelijke) invloeden. te berusten.
De verspreiding van dit vormtype is overigens toch buitenge-
woon groot, zoowel in verticalen of stratigraphischen, als in horizontalen
of geographischen zin. Wat aangaat het eerste, is het door
de onderZoekingen van S ophus M ül ler aannem^Sjk geworden1),
dat het speciaal deze -vormen zijn, welke in het Deensche direct
samenhangen met de oudste ceramiek aldaar, met de spitsbekers van
den Kjokkenmaddingertijd en dat zij zieh daaruit ontwikkeld heb-
ben. Ja, het schijnt wel of hunne oudere, meer onbeholpen,
rondbuikige prototypen met horizontale koord-randversiering ginds
den brug slaan tusschen de oudste megalithceramiek en de voor-
afgaande mesolithische Kjokkenmoddinger-Ellerbeckcultuur.
Ook H oernes heeft dien ouderen samenhang der trechterbekers
reeds aangegeven£' wanneer hij de rondbuikige trechterbekers,
speciaal die met een bovendien nog spitsen bodem, direct afleidt
uit de primitieve, z.g.n. „spherische” vaatwerkvormen. Immers,
H oernes zegt daarvan2), „Obwohl man diese Typen” (d.z. die
der noordelijke megalithceramiek, zooals de „weitmündige Becher
„mit hohen konisch ausladenden Hals und kantigen oder rundlich
en Profil” etc.) „ausserhalb des megalithischen Kulturkreises,
„wo sie hin und wieder vereinzelt Vorkommen, als Einstreuungen
„nordischer Provenienz leicht erkennt, lassen sich einige von ihnen
„doch ohne Mühe auf Stammformen aus mitteleuropäischen
„Kulturkreisen zurückführen. . . . , die kleinen, weitmündigen Hals