In dit verband zijn voorts nog te noemen enkele soortgelijke voor-
werpen, welke Hoernes eveneens onder den naam van lepels be-
schrijft. Hij noemt deze als voorbeelden van den z.g.n. „Umlaufstil”
en haalt ze te zamen met andere, speciaal Fransche en ten deele
althans reeds boven besproken, „lepelvormen” aan, ter karakteri-
seering van de „spherische” vaatweiktypen, welke de vorengenoemde
stijl kenmerken. Daarvan trekken drie door hem afgebeelde exem-
plaren, afkomstig uit een hol „della arene candide” bij Finalmarina
in Ligurie speciaal de aandacht1). Van die drie specimina toch
gelijkt het eene, evenals het Insheimer, volkomen op de onze; de
beide andere vertoonen daarentegen, bij overigens groote gelijkenis,
merkwaardige afwijkingen, voorzoover het steelgedeelte betreft.
Dit is nl. bij het eene sterk opgebogen en steekt zelfs als een tuitje
boven het buikgedeelte uit. Bij het andere is echter de slank conische
Steel over de geheele lengte voorzien van een boven open gootvormig
kanaaltje, dat direct in de vatruimte overgaat. Zoodoende zijn de
beide laatste mi. als „lepels” allerminst geschikt.
Bij de Fransche vormen zouden wij dan nog kunnen aansluiten
een paar vondsten van Schussenried, welke Reinerth tot de z.g.n.
„Westische Kulturkreis” rekent2). Ook uit de oudere Zwitsersche
paalwoningen (Periode I, type Burgäschi) beeldt I scher 3) een
lepelvormig, aarden voorwerp al, dat in dit verband vermeld mag
worden. Hij noemt dit zonder meer een lampje en vergelijkt het
zelfs met de bekende steenen Magdalenien lamp, die z.i. tot voor-
beeld zou hebben gediend.
Aan het bovenstaande meen ik tenslotte nog te mögen toevoegen,
dat min of meer vergelijkbare ceramische producten ook in Moravie
en volgens H oernes in het Donaulandsche gebied, te zamen met oud-
neolithische cultuurproducten, zelfs zeer algemeen voorkomen.
Intusschen gelijkt het betreffende, door H oernes weergegeven^
exemplaar4) meer op het boven vermelde, door Müller afgebeelde
*) 161: p. 260-261, p. 253: Afb. 2.
2) 198: Taf. VIII, 15, 16.
3) 192a: p. 144, laatste al., p. 145, Abb. 18, Fig. 22.
4) 160: p. 79, Fig. 203.
steelpannetje of lepeltjes. Immers, beiden gemeen is de vorm van
het steeltje, dat niet, zooals bij onze vormen, conisch toeloopt, doch
stomp en met rondom verdikten rand eindigt. Daarentegen is de
steel bij het Moravische exemplaar, overeenkomstig die der Neder-
landsche specimina, geheel doorboord, doch het gelijkt, in tegen-
stelling met de laatste, veel meer op een Karolingischen Castro]. Meer
op een lepel gelijkend en ook als zoodanig gequalificeerd is een door
Palliardi 1) uit meerdere exemplaren afgebeeld specimen. Afkomstig
uit de reeds meer genoemde cultuurlaag C. van Stary
Zämek, komt het daar voor, behalve met z.g.n. trechterbekers,
in gezelschap van o.a. breedtoppige vuursteenbijlen en nog nader te
noemen z.g.n, reliefceramiek.
Gezien het niet of althans minder talrijk voorkomen deZer vorm-
typen in de buitenlandsche hunebedden, kunnen wij derhalve over
hunne verspreiding daarin weinig zeggen. In het algemeen schijnen
ze echter ook elders kenmerkend voor neolithische cultures2).
Naast het bovenstaande in aanmerking nemend het feit, dat ze, wat
aangaat den vorm, inderdaad aan bekende oud-praehistorische
lampen herinneren, meen ik persoonlijk Van L ier’s opvatting2),
als de meest plausibele, voorshands zonder meer te mögen onder-
schrijven. Blijkbaar zijn ze op verschillende plaatsen onafhankelijk
van elkaar ontstaan.
DE GEREPRODUCEERDE VOORBEELDEN.
99 (A: l lX , 32) (PI. 154: 3 en 3a) Sterk beschadigd, onvol-
ledig tuitlampje met halfbolvormig napje en afgerond
stomp, hol kegelvormig steeltje in het verlengde daarvan.
Het steekkanaaltje en de vatruimte communiceerend. Aarde-
werk dun gesausd, geelokerkleurig; grondmassa: leem met
anorganische bijmengselen.
Gev. in D 30 te Exloo, Gem. Odoorn, in de vondstenlaag
op den primairen vloer 18.85 HN.A.P., vak 0—19 (Vergl.
PI. 135).
*) 187a: p. 267 en 270, Abb. 22.
2) Zie ook 272: p, 416 sub k) „Löffel"en211: Taf.XII, 6 en8enXV, 1 en3.
3) 21: p. 81.