gedeelte, Zdl. van de lijn tusschen R27 en R35, geheel afweek van dat
ten noorden daarvan, doch in samenstelling overeenkwam met de
humusrijkere aarde aan den buitenkant, terwijl het door een drietal
standsporen, tusschen R25 en R36, van het noordelijke oorspronke-
lijke plateaugedeelte gescheiden was; 2° dat zieh in den heuvelkern,
in en onder het plateau, behalve de kelders, nog eenige gaten be-
vonden, blijkens den plattegrond, een enkele maal zelfs met eenige
steenen er om heen; 3° dat voorts tusschen R12 en R52 eene dwarsrij van
kleine steenen, zoomede eene dito, doch in het midden onderbroken
en bovendien wigvormige, steenrij ongeveer tusschen R22 en R42
voorkwamen; en eindelijk, 4° dat zieh oostelijk van R23—R25 een
soort van rechthoekig vloertje bevond.
Nu constateerde S chüchhaedt bij de drie dwarssleuven, welke hi) in
de drie Gründoldendorfer langgraven tusschen de steenen van den
krans door, tot op den vasten grond maakte, in den aardkern
telkens een rechthoekig vloertje van veldsteenen op den moeder-
bodem. De kern of plateaugrond zelf bestond daar echter, in tegen-
stelling met dien te Emmen, uit diep zwartbruin zand, dat naar
beneden nog donkerder van kleur scheen. In het lste langgraf
stiet hij 1.55 M. onder het oppervlak op een plaveiseltje als boven
bedoeld. Dit was 2.40 bij 1.20 M. en lag met de lengteas loodrecht
op die van den stcenmantel. Bij het 2de was het 2.15x1.55 M.
en lag op eene diepte van 1 M., met de lengteas evenwijdig aan die
van het langgraf. De 3de proefsleuf, eveneens in het lste steengraf,
brächt wederom een dergelijk vloertje aan het licht, nu 2.30 bij
1.30 M., gelegen op eene diepte van 1.20, en met de lengteas Ä j
in het 2de geval. In elke insnijding werd derhalve zoo’n vloertje
gevonden.
Naast andere vondsten, wijst Schüchhaedt in dit verband vooral
op die, waarvan Von E stoeff melding maakt. Deze vertelt1) nl.,
dat in 1840 vijf Skeletten gevonden zijn binnen een bij Kl,
Pretzier, Zd.O. van Uelzen gelegen langgraf, dat zoowel met het Gründoldendorfer
als met het Emmer vergelijkbaar was. Van die
Skeletten werden 3 met bijgaven van brons, 2 daarentegen zonder
’) 280: p. 15 e.V., Taf. II, 2,
metalen bijgaven aangetroffen, alle 5 echter gelegen op een plaveisel
van veldsteenen, Uit een en ander besluit S chüchhaedt, m.i,,
vooral ook gezien de constellatie van vele bronstijdgraven, terecht,
dat die regelmatig gelegde veldsteenen als vloertjes voor lijkbijzetting
gediend hebben, hetzij dan dat deze in of ook nog na den hunebedden-
tijd heeft plaats gehad. Hij houdt daarmede tevens het doel van
de groote steenzetting rondom de(n) steenkelder(s) voor opgelost,
dus analoog aan M üllee’s meening omtrent deze soort van hune-
bedden. Ze zouden een soort van kerkhoven, gemeenschappelijke
begraafplaatsen voor langen tijd geweest zijn.
Het boven vermelde, door Holweeda op eene diepte van 0.90
M. geconstateerde, rechthoekige vloertje te Emmen, oostelijk
van R 24- 25, en met het noordelijke uiteinde, al naar men wil
merkwaardiger- of toevalligerwijze nog voor den drempelsteen
R23, herinnert n u al direct aan de door S chüchhaedt genoemde
plaveiseltjes. Ook eenige door H olweeda in het plateau ontdekte
ronde en rechthoekige groeven trekken in d it verband de aandacht.
Deze lagen vooral oostelijk van de uit zoden opgebouwde westelijke
helft van h et plateaugedeelte tusschen de beide steenkelders, zoomede
aan den oostkant van even genoemd ggloertje. Wel is waar is d a t
vloertje grooter dan de ScHUCHHAEDT'sche, nl. 3.80 bij 1.10 M.,
daartegenover Staat echter, dat het flauw geknikt is. Daardoor
maakt he t den indruk niet enkelvoudig te zijn, en zoo schijnt er
veel voor te zeggen, dat wij hier te doen hebben met twee aaneen.-
gesloten afzonderlijke, kortere vloertjes.
Intusschen vindt Holweeda zelf blijkbaar geen reden, bij het
een zoomin als bij het ander, aan graven te denken. Uitdrukkelijk
zegt h ij4): „Derartige (als boven door Schüchhaedt vermelde)
„Pflästerchen nun waren in unserem Hünenbett nicht vorhanden”
en iets verder: „Der Zweck aber, wozu diese Gruben gedient
„haben, war nicht ganz klar.” Aan dit laatste voegt hij zelfs nog toe:
„Da wir so oft in Grabhügeln und Flachgräbern haben sehen
„können, wie sich bestattete Leichen, obwohl ganz vermodert,
„immer doch jedenfalls einigermassen im Sande abzeichnen, möch-
0 131: p. 64.