Op bovenstaande manier vertoonen de oudere Nederlandsche
hunebedden- en de Deensche ganggraf- resp. dolmencultuur in-
tusschen, naast groote oyereenstemming, toch ook zeer belangrijke
verschilpunten. Zoo lijkt mij, in weerwil van die gelijkenis, een
onmiddellijk overzeesch verband — zooals ik dat oorspronkelijk,
ondanks alle bezwaren tegen de aanname eener landverhuizing längs
waterwegen, speciaal naar een onbewoond gebied, geneigd was aan
te nemen ISvooral ook gezien onze onvolledige kennis van de Nd.W.-
Duitsche megalithische vondsten, niet waarschijnlijk. Hetzelfde
geldt m.m. eveneens voor de aanname eener teruggedrongen, oorspronkelijk
gemeenschappelijke, litorale, mesolithische Kjökkenmöddinger
resp. vroeg-neolithische dolmenbeschaving, welke aan-
vankelijk — overeenkomstig de ver vooruitgeschoven primaire allu-
vionen — in het Zd.O. Noordzeebekken verspreid, sedert door het
water verzwolgen zou zijn. Hoe goed zieh ook die opvatting, zelfs in
hare verdere consequentie's, schijnt te verdragen met de verschil-
lende feiten, ten slotte kan ook zij den toets daaraan niet voldoende
doorstaan. Omgekeerd urgeeren daarom de v o n d s t e n over en
weer op zieh zelf nog allerminst de onderstelling van een onmiddellijk
overlandsch verband tusschen de Hunze—Eems-megalith-
cultuur eener- en de Deensch-Kimbrische anderzijds. Däärvoor
is ook noodig de v o r m der megalithische gedenkteekenen. De
vondsten wijzen echter ondubbelzinnig op eene reeds meer ontwik-
kelde allochthone cultuur, welke elders hare oudere, en naar wel
schijnt in het Deensche nog bewaard gebleven, aanvangsstadien
heeft doorgemaakt. Deze manifesteert zieh hier echter, behalve
door meer gespecialiseerde megalithische graven, vooral door een
plots optredende, vrij sterk gedifferentieerde vaatwerkgroep, en een
smaltoppigen, rechthoekigen bijl-, zoomede een trapezoldalen pijl-
puntvorm.
Eene bepaalde, duidelijke betrekking tusschen verschillen in de
vondsten en zulke in den grafbouw is B de Eexter gratkelder met
zijn toegangstrap en dekheuvel zonder steenkrans, zoomede de
Spierster steenkist uitgezonderd — allerminst onaantastbaar kunnen
worden vastgesteld. Dit neemt niet weg, dat het niet onwaarschijn-
lijk is, dat er eene zekere wederkeerigheid bestaat tusschen de
steengraven met volledigen steenkrans en ceramische vondsten in
den z.g.n. Havelter stijl eener-, tusschen zulke zonder steenkrans
en een met steenen geplaveiden heuvel en vaatwerk in Drouwener
stijl anderzijds. Intusschen, het steengrafje D 54» bij Spier vormt
al direct een voorbeeld, hoe voorzichtig men ook in dit opzicht heeft
te zijn. Van eene betrekking in den zin, zooals de Scandinavische en
vele Duitsche archaeologen zulks willen, is echter bitter weinig
gebleken, noch wat aangaat de steenen, noch voorzoover betreft de
aarden voorwerpen.
In den lateren tijd heeft de Nederlandsche hunebeddenbevolking,
via of längs het Zuidergebied en de oudtijds daar loopende grootere
en kleinere wateren, verbindingen gekregen met de dragers der
Midden-Europeesche bekercultuur, die op hun beurt via de(n) Rijn-
mond (en), en hier dus direct längs den zeeweg, met Oost-Engeland
over en weer met elkaar in connectie stonden. Ook de geimporteerde
gitkoralen zijn in dit verband te noemen. In hoeverre door genoemde
betrekkingen mogelijk ook brachykrane donkere alpine raselementen
tusschen de Nederlandsche hunebedbouwers verzeild geraakt zijn,
is niet gebleken.
Hoe dit ook zij, de vondsten wijzen op eene aanvankelijk naar het
Noorden en Oosten, resp. Oost-Zuid-Oosten open, naar het Zuiden
daarentegen gesloten en dus allochthone, uitsluitend Ndl. en Oostl.
georienteerde cultuur. Van tweeen een: die beschaving moet, tegelijk
met hare dragers, in een tot op dien tijd onbewoond la n d ^ e n wel
speciaal in Oost-Drenthe, Nederland zijn binnengedrongen, öf over
zee, längs den waterweg uit het Noorden—en dan van uit een sedert
door het water verzwolgen landgebied met Kjökkenmöddinger- of
dolmencultuur, dat gelegen was in het Zd.O. Noordzeebekken — öf
over land, direct uit het Oosten of juister Zuidoosten. .
Alles te zamen genomen lijkt mij dit laatste, op grond van het
bovenstaande, het waarschijnlijkst. In dat geval moet die invasie
t) Aan mikrolithische artefacten van z.g,n. Tardenpisien type,' welke
ook in ons land tamelijk verspreid zijn, hecht ik, gezien hun voorkomen
met neolithisch vaatwerk, geene waarde als voorlöopers, d.w.z. als verte-
genwoordigers eener afzonderlijke vöor-megalithische beschaving.