plateau kon hier echter niets naders vastgesteld worden. Intusschen,
ook afgezien van de door niets bewezen onderstelling, dat hier een
zwaardere steenvloer gelegen zou hebben, is het toch wel zeer
merkwaardig, dat bedoeld straatje de vroegere bezoekers van het
grafmonument, bij de beklimming ervan, eerst naar rechts, d.w.z.
kelderafwaarts gevoerd zou hebben. Nu ligt het gevondene plaveisel,
volgens de bijgeschreven maten, nog bovendien op den vastegrond,
d.w.Z. aanmerkelijk dieper dan de z.g.n. drempelsteen. Het zou dus
den bezoeker van het grafteeken, nadat hij eerst den drempel besiegen
had, bij zijn verder voortgaan zelfs in tweëerlei opzicht eer
achter- dan vooruit geholpen hebben. Die diepere en tegelijk asymmetrische
ligging t/o van den opgang en dan nog wel naar de tegen-
gestelde zijde van het plateau, is mij, van H olwerda’s standpunt
bekeken, voorshands ten eenenmale onbegrijpelijk. Zoolang er dan
ook geene nadere argumenten zijn aangebracht, lijkt. het mij toe,
dat voor de door hem gegeven opvatting weinig te zeggen valt.
Trouwens, ook boven bleek reeds, dat het mij niet mogelijk is H ol-
werda hier te volgen. Veel waarschijnlijker komt het mij daaren-
tegen voor, dat genoemd plaveisel, analoog aan de opvattingen van
S chuchhardt en anderen'1) HhelZij dat het ontstaan is uit eene
versmelting van twee kleinere, niet zuiver in elkaars verlengde
gelegen, rechthoekige vloertjes, hetzij dat het inderdaad een ondeel-
baar geheel is — te zamen met de verschillende kuilen, de laatste aan-
wijzingen vormen van eertijds daarop en daarin begraven dooden.
Deze zienswijze vindt overigens nog steun in verschijnselen uit
lateren tijd, die m.i. volkomen vergelijkbaar zijn. Met zekerheid
toch hebben wij analoge nabijzettingen kunnen vâststellen in twee
langgerekte, door mij in 1920resp.25 onderzochte, bronstijd-grafheu-
vels te Weerdinge, welke m.i. geheel met langgraven vergelijkbaar
zijn2). Dat het ontbreken van elke bijgave of ook lijkresten indezen
niets zegt, wordt, behalve door den in dat opzicht negatieven inhoud
van de graven in laatstgenoemde heuvels, ook door andere, zoowel
neolithische als bronstijdige graven volkomen bewezen; zij het ook,
dat het totale gémis van bijgaven, voorzoover mij bekend, bij die
:) Vergl. o.a. 261.
2) Vergl. p. 105, voetnoten 3 en 4, zoomede Tekstfig. 20.
uit den steentijd zeer zeldzaam is. Bij de bronstijdige is het echter te
onzent en blijkbaar ook elders*) veeleer uitzondering dan regel,
dat bijgaven voorkomen. Deze uitspraak zou men door eene reeks
van voorbeelden gemakkelijk kunnen staven. Ja, uit het feit, dat
op de vloertjes en in de kuilen in het langgraf op de Schimmeresch
elke bijgave ontbreekt, zou ik zelfs durven afleiden, dat wij hier
misschien zelfs met nabijzettingen, en wel uit den ouderen bronstijd
te doen hebben. Ook de gedeeltelijke opbouw van het plateau uit
plaggen past, zooals later nog blijken zal, volkomen bij deze suppositie.
Voor het overige pleit m.i. het totale gemis aan scherven in de
bewuste kuilen geheel tegen H olwerda's verklaring daarvan; ook
de kleine beensplintertjes zijn met de laatste volstrekt niet direct
te rijmen. Juist het tegendeel is veeleer waar. Het zou ons echter
hier te ver voeren daarop dieper in te gaan, terwijl dit bovendien
verderop nog voldoende wordt toegelicht.
Wanneer ik mij nu ten slotte veroorloof nog een enkel woord te
Zeggen over de structuur van het geheele grafteeken, dan vindt
dit zijn oorzaak in een paar bijzonderheden, die de door Holwerda
gegeven afbeeldingen ons aan de hand doen. Deze zijn naast de
reeds boven gememoreerde, de volgende:
I S In den steenkrans springt eene zekere onregelmatigheid in het
oog, Afgezien van het versmalde en blijkbaar secundaire ge-
deelte, zuidelijk van de lijn R27—R35, schijnt nl. het noordelijke
gedeelte, waarin steengraf A ligt, iets breeder dan het gedeelte
Zdl. daarvan, terwijl voorts de eerste steenkelder met zijne
bevestigingssteenen, in tegenstelling met kelder B, geheel vrij
tusschen den steenkrans ligt.
2° Dwars door den aardrug, tusschen de randsteenen R12 en R52
komt eene rij steenen voor. Deze is te opmerkelijker in verband
met de omstandigheid, dat zieh, oostelijk van R22—R26 en juist
daartegen de reeds boven vermelde zodenbank aansluit, en voorts,
dat er nog eene tweede soortgelijke, zij het ook minder duidelijke
en bovendien onderbroken, wigvormige steenrij Zdl. van kelder B
voorkomt. Ook de laatste schijnt min of meer samen te vallen met
eene, overigens nauw merkbare, versmalling van den steenkrans.
l) Vergl. 338 en 280.