aaneengesloten dan die bij D 21 en ook bij D 30, doch zijn karakter
was volkomen hetzelfde.
Ook hier bleken de kieren tusschen de draagsteenen met stop-
steenen gedieht en wel op gelijke wijze als dat vroeger bij D 40,
D 30, en D 21 geconstateerd werd. Bovendien echter bevonden
zieh bij D 22, zooals wij zagen, ook nog stopsteenen tusschen de
deksteenen. Deze waren zoodanig tusschengeklemd, dat hunne
opzettelijke, primaire plaatsing aldaar zonder meer duidelijk was. Zij
bevestigen dus, overeenkomstig elders gedane waarnemingen, de, ook
overigens zoo plausibele en door den weinig verweerden toestand
der keramische keldervondsten bevestigde, opvatting van hen, die
aannemen, dat de hunebedkelders aanvankelijk geheel gesloten
waren. In het groote interval tusschen 2?'b en Z2', in het midden
van den zuidoostelijken wand werd nu voorts, geheel overeenkomstig
den toestand bij D 40, een drempelsteen aangetroffen, zoodat daar-
mede de kwestie over den toegang definitief beslist was. Of hier
ook poortzijsteentjes waren of wel geweest zijn, kon vanwege den
meer genoemden eikeboom niet worden vastgesteld. Deze vulde
den toegang volkomen op en overdekte dien geheel. Hij was blijk-
baar tevens oorzaak, dat Z2' eenigszins, scheef geplaatst stond.
Overigens bevond zieh die toegang ook hier, overeenkomstig den
gewonen regel, in den het meest aan de zon blootgestelden lengte-
wand van den hunebedkelder.
De noodige correctie's in aanmerking genomen, bleek ook deze
kelder, evenals die van D 21 en D 30, en in tegenstelling met den
algemeenen, doch blijkbaar speciaal op de oost-west gerichte hune-
bedden toepasselijken regel, overal vrijwel even breed. Bij eene
lengte van 3.70 M. onder en 3.40 M. boven bedraagt de vloer-
breedte circa 2.00 M., terwijl de hoogte schommelt tusschen 1.30
en 1.70 M. Ook in dezen kelder hebben zieh dus kleinere personen
wel zonder al te veel moeite in meer of minder gebukte houding,
kunnen bewegen.
Wat nu nog in het bijzonder de vondstenlaag betreft, de eerste
archaeologica werden gevonden op een niveau van 21.85 +N.A.P.,
d.w.d.z. circa 0.90 ä 1.00 M. lager dan de bovenste steenlaag en 0.25
M. boven den primairen vloer; de andere keldervondsten direct
daarop, d.w.z. op het steengruislaagje, waarmede die laatste
vloer geeffend was.
Bevestigt de gevonden situatie hier nogmaals de oudere berichten
omtrent een dubbelen keienvloer in de hunebedkelders, aan den
anderen kant springt de groote, circa 1.25 M. bedragende, afstand
daartusschen wel heel erg in het oog. Dit is vooral het geval, wanneer
men bedenkt, dat het bovenste tusschenlaaggedeelte over circa 1
M. steriel was en wanneer men dit laatste beschouwt in verband
met de waarnemingen bij D 30 te Exloo. Immers ook daar werden
in de tusschenlagen der bovenste keienvloeren geene vondsten
aangetroffen.
Zoo onderstreept die abnormaal dikke steriele zandlaag boven in
het Bronnegersche hunebed D 22 m.i. nog eens opvallend het
dienaangaande bij D 30 uitgesproken vermoeden, dat men reeds
in den hunebeddentijd is begonnen met eene bijzetting der dooden
Zonder bijgaven. En op die wijze wordt niet alleen het, in het alge-
meen schijnbaar zoo plotselinge, afbreken der Noordzeesche mega-
lithcultuur, doch bovendien ook haar overgang tot de oudere brons-
beschaving, met hare in keramisch opzicht steriele skeletgraven, ge-
makkelijk en ongewrongen verklaarbaar. Dit alles, zonder dat men
tot allerlei nieuwe hulphypothesen, als onderstelde ontvolkingen,
volksverhuizingen en dergl., zijn toevlucht behoeft te nemen. Door
eenvoudig aan te nemen, dat, voor zoover de bewoning dezer stre-
ken betreft, over het geheel op het oude stramien is doorgebor-
duurd; dat echter, wat aangaat de religieuze voorstellingen, verande-
ringen zijn ingetreden, die zieh ook in de zeden en gebruiken — met
name, zij het dan ook träger, in de grafritualistiek — waarneembaar zijn
gaan afspiegelen, worden de gevonden verschijnselen m.i. geheel be-
grijpelijk. Onder dat licht bezien wordt de toestand van de in heil-
looze verwarring aangetroffen vondstenlagen in sommige hunebedden,
waarin deze door recente vergravingen niet verklaard kan worden,
nu misschien ook op eene iets andere wijze duidelijk, dan door de
onderstelling, dat men in de kelders maar telkens weer opgeruimd
en nieuwe bijgaven in- en andere uitgebracht heeft. De eigenste
bevolking ging er blijkbaar, geleidelijk aan— misschien ten gevolge
eener hoogere vergeestelijking van voorstellingen omtrent het leven