germanen gehouden hunebedbouwers uit Ndl. Nederland, tegelijk
met die uit Nd.W.-Duitschland, liefst geheel wegtrekken en na
hunnen exodus als Grieken en Italiërs in het Zuiden, als Illyriërs
in Oostenrijk, resp. als Kelten in het Rijnland en Zd. Duitschland
wederom op het tooneel verschijnen. Bovendien verklaart hij de
eerst genoemde streken in den vroegen bronstijd tot circa 1000 v.
Chr. als onbewoond en nog niet door de circa 2000 uit den Scan-
dinavischen bakermat oprukkende Germanen bezet. Overigens kan
ik mij echter, voorzoover de door hem in eerste instantie aange-
nomen uitbreiding der megalithische cultüur, alsmede van de daar-
mede samenhangende bevolking betreft, in groote trekken wel met
zijne meening daarover vereenigen. Voorloopig onderschrijvend
K o s sin a ’s veroordeeling van de opvatting van Sophus M ü l l e r 1),
die eene Zd.wB-Nd.O. strooming waarschijnlijk acht, houd ikde
tegengestelde meening, volgens welke juist het Deensche in het
algemeen, het Zd.W. Oostzeegebied, en naar mij voorkomt speciaal
de nek van den Kimbrische Chersonesis, meer in het bijzonder,
de uitgangshaard zou zijn, voor meer waarschijnlijk. Ik geloof
nl., dat K o ssin a zieh bij de toepassing der waarnemings-archaeo-
logie in ander opzicht zelf vergist heeft en min of meer in den
fout is vervallen, dien hij bij M ü l l e r in zoo scherpe bewoor-
dingen laakt. Immers, wanneer K o ssin a ter anderer plaatse, op
grond van waarnemingen besluit, dat genoemde streken in laat-
megalithischen tijd ontvolkt werden en zulks ook nog lang daarna
bleven, dan berust zulks m.i., zooals boven reeds bleek, vooral op
negatieve waarnemingen. Daarbij is hij vooral te zeil gegaan op
argumenta ex silentio, d.w.z. op de negatieve zijde der „Beobach-
tungsarchaeologie”, zooals speciaal de inhoud der Musea deze naar
voren brengt, instede van den meer betrouwbaren en steeds te ver-
kiezen positieven kant van die méthode van onderzoek op te zoeken.
Deze wordt echter geboden door de hier, wel is waar in het algemeen
attributlooze en zoodoende in de verzamelingen S en daar-
door weer veelal ook in de literatuur 2) — niet of nauwelijks ver-
0 168: p. 35, al. 2.
z) 120 en 128. Vergl. echter ook 159.
tegenwoordigde, doch desalniettemin evengoed uiterst beteekenis-
volle graven in het veld. Ik bedoel daarmede de vroeg-bronstijdige
kistgraftumuli, de z.g.n. „offerbergen” der urnendelvers. Zij ver-
tolken door hunne structuren op de meest duidelijke wijze het
tegendeel van K ossina’s opvattingen en, naar mij voorkomt, onafhan-
kelijk van de sporadisch er in voorkomende bijgaven: niet de bewo-
ners zijn verdwenen, maar de bijgaven in hunne graven ontbreken!
Doch laten wij den draad weder opvatten en ons onderzoek ver-
volgen en nog een blik werpen op de daarbij gevonden voorwerpen.
DE VON D ST E N.
De vondsten kunnen ook in dit geval wederom in zulke van
natuur- en cultuurhistorischen aard gescheiden worden. Even arm
echter als de eerste, zoo rijk zijn daartegenover de laatste, speciaal
de ceramische, vertegenwoordigd. Werden nl. in D 21 nog enkele
gecalcineerde beentjes aangetroffen, in D 22 ontbraken ook deze,
en ä fortiori ook de ongebrande, ten eenenmale. Zoo passen ook
de bij deze hunebedden in dit opzicht gevondene verhoudingen
geheel in de boven, speciaal sub D 53 te Havelte, dienaangaande
gegeven voorstelling. De in de Nederlandsche hunebedden sporadisch
gevonden gecalcineerde beenderen mögen niet beschouwd
worden als een bewijs, dat bij de bouwers daarvan reeds lijkver-
branding in zwang was 1
Wat aangaat de cultureele vondsten, ook deze kunnen wij wederom
splitsen in Utensilien en sieradien. De eerste bestaan uit vaatwerk
en steenen artefacten; de laatste alleen uit een enkelen koraal, i.c.
van g it1). Hij werd gevonden in D 22.
Hoewel de archaeologische vondsten, met name de keramische
en wel vooral die, welke de kelderinhoud van D 21 opleverde,
bijzonder talrijk, en de vondstomstandigheden tamelijk goed bekend
zijn, meen ik daarover hier toch te kunnen volstaan met een tabellarisch
overzicht en eenige algemeene opmerkingen. Immers, het zijn
juist deze vondsten, welke, voornamelijk op de overzichtsplaten,
PI. 153 en 154 afgebeeld, straks in de betreffende beschrijvingen
uitvoerigen zoo te zeggen als gidsvormen der Nederlandsche hunebed-
’) Vergl. PI. 154: 16.