
 
        
         
		verbonden.  En  hoewel  wij  gemeend  hebben  de  bedoelde  mand-  
 vormen  nog  wel  afzonderlijk  te  kunnen behandelen, het eenigszins  
 afwijkende type van Exloo, Tekstfig. 9:20, is daar, om den onmiddel-  
 lijken  overgang  in  kommen  en  nappen *)  te  illustreeren. 
 Zoo vereenigden wij dan de bovengenoemde vormen tot eene groote  
 groep.  Reeds  in  het  voorafgaande  (p.  154)  splitsten  we  deze  in  
 versierde  en  onversierde,  elk  der  beide  weer  verder  onderver-  
 deelend  — eenerzijds naar de  versiering, anderzijds  naar  het  al  of  
 niet  aanwezig  zijn  van  een  geknikten  rand —  in  twee  subgroepen  
 (et,1,   x 2  resp.  ß1,  ß a), 
 Naar baksel en wijze van vervaardigihg volkomen met den vorigen  
 vorm identisch, stemt ook de versiering, speciaal met die der emmer-  
 vormen, doch dan verder ook met  die  der kruik- en terrinevormen,  
 ten  zeerste  overeen. 
 Ook  hier,  evenals  bij  de  emmervormen,  eene overeenkomstige  
 geleding der sierpatronen in twee gordels, welker grens, tegelijk met  
 de verbastering en minder strenge verticale groepeering der motieven,  
 vervaagt. Ten slotte  ontaardt die versiering geheel en gaat dan over  
 in  een  verloopen  decor,  dat  het  geheele  wandvlak  bedekt.  Zulks  
 gaat gepaard met het terugtreden van de 4 oortjes, welke oorspronke-  
 lijk op  de  grens  tusschen de beide  siergordels parig of kruisgewijze  
 tegenover  elkaar  zijn  aangebracht,  d.w.z.  met  steeltjes  ingestoken. 
 Hoewel  niet  scherp,  schijnt  toch  de  stratigraphische  ligging  der  
 bewuste  modellen,  met  name  van  die,  welke  in  den  kelder  van  
 D 21  te Bronneger gevonden werden, de bovenstaande typologische  
 ontwikkeling  te  bevestigen.  Tevens  schijnen  de  bedoelde  vormen  
 langer door te loopen dan de boven besproken emmervormen. Bij deze  
 versierde  typen  sluiten  zieh  dan  aan  eene  reeks  effen  nappen en  
 kommen,  waaronder  enkele  met  schuin  binnenwaarts  ingebogen  
 rand,  welke  den  weg  banen  tot  vormen,  die  we  in den metaaltijd  
 terugvinden. 
 Nog  op  enkele  bijzonderheden  zij  opmerkzaam  gemaakt.  Deze  
 betreffen  eensdeels  de  oortjes  of handvatjes  en  den  bodem,  ander-  
 deels  de  versiering. 
 Wat  aangaat  de  oortjes,  deze  bestaan  gewoonlijk,  evenals bij  de  
 ')  Vergl.  PI.  153:  17. 
 emmervormen,  uit  de  parig  gearrangeerde,  al  of  niet  versierde  
 tunneloortjes  of massieve, halfbolvormige, resp.langgerekte noppen.  
 Een  enkele maal komen  echter ook voor  twee diametraal  tegenover  
 elkaar  gelegen,  verticaal  doorboorde,  schijfsegmentvormige  hand-  
 vatten,  waarvan  de  randen  door  staande  steekgroeflijntjes  gekar-  
 teld  zijn.  Deze  wekken  nu  inderdaad  wel  zeer  sterk  de  opvatting,  
 ontleend  te  zijn  aan  houtmodellen,  waarvan  S chu chhardt  x)  en  
 anderen  de  bewuste  schotel •  en' napvormen  in  hun  geheel  als  na-  
 bootsingen beschouwen. Op één lijn met de vorige en geheel daarbij  
 aansluitend zijn te stellen de kerfrandige, doch gesloten en gebogen,  
 als  het  wäre  uitgeschuipte  handvatsels.  Deze  komen  slechts  een  
 enkele  maal  voor  bij  een  schotel,  die  eveneens  uit  den kelder van  
 D  21  te  Bronneger  aan  den  dag  kwam2). 
 Welnu, het zijn dit soort van handvatten, met  effen of gekerfden  
 rand,  al  of niet doorboord  en meer of minder  lijstvormig gerekt of  
 uitstekend,  welke  eene  afzonderlijke  groep  (6,  x2)  van  overigens  
 onversierde min of meer bolle  napvormen karakteriseeren. Het zijn  
 juist  deze,  welke  we  met  name  in  D  20  te  Drouwen,  D  53  te  
 Havelte  en  D  54  te  Spier  leerden  kennen.  Daar  leerden  wij  ze  
 interpreteerlt  als  gidsvormen  der  Z-g,n.  Havelter  stijl,  die  we  
 ook  als  reliefceramiek  nader  zouden  kunnen  aanduiden, of althans  
 daarbij  aansluiten 3). 
 Wat aangaat den bodem, deze kan bij  alle drie Varianten,  evenals  
 bij  een  enkelen  emmervorm 4),  niet  alleen' min  of  meer  uitpuilen,  
 doch bovendien kan hij op zijn beurt wederom rusten op een scherp  
 afgezetten,  afzonderlijk  vervaardigden,  hoogeren  of  lageren,  meer  
 of minder  scherp  geprofileerden  en  soms  nog wederom  versierden  
 standring.  Slechts  enkele malen  treden  in  de  plaats daarvan  eenige  
 met  kruissteek  versierde  tepelvormige  standvoetjes6). 
 Wat  in  het bijzonder  de versiering betreft, daarin ontmoeten wij  
 dezelfde  elementen  als  bij  de  emmer-  en  terrinevormen,  terwijl 
 T   206:  p.  105. 
 .  2)  Vergl.  Tekstfig.  11:  29. 
 H a   15 5 :  sub  Frankreich,  p.  22:  Endneolithicum. 
 4)  Vergl.  PI.  153:.