Moeilijker echter zijn aan te geven de verschillen tusschen de
Z .g .n . dolmen en ganggraftrechterbekers. Gekenmerkt, tegenover de
oerbekers, door hutme geringere afmetingen, het ontbreken van
horizontale rand-snoerversiering, het optreden van tot de halsbasis
afgegleden, omloopende steekgroeflijnen, verticale staande ribben
en dito groeflijnen, resp. franjepatronen op den buikwand onder
den halsaanzet, zijn ze m,i. onderling nauwelijks van elkaar te
scheiden. Voor ons doel is echter voldoende, dat de Nederlandsche
trechterbekers zieh in het bijzonder bij de beide laatste, door Kos-
s in a nog wederom afzonderlijk onderscheiden, onderafdeelingen
der Noordergroep aansluiten, doch dat zij met de z.g.n. Zuider-
en Oostergroep nauwelijks meer dan enkele algemeene punten van
overeenstemming bezitten. Immers, deze zijn zöö gering, dat ze
elk onmiddellijk genetisch verband daarmede nauwelijks minder
uitsluiten dan bijv. met de z.g.n. tulpenbekers der Midden-
Europeesche paalwoningculturen.
Hoe dit echter ook zij, als onderdeel der Westergroep zouden de
Nederlandsche trechterbekers volgens K ossin a, als typische gang-
grafvormen, tegelijk met eene ethnische opschuiving naar het Westen
via het Nd. W.-Duitsche, in het (Sleeswijk-)Holsteinsche hun-
nen oorsprong hebben. Hoewel wij, na het voorafgaande, eene
gedetailleerde bespreking van allerlei punten van overeenstemming
en verschil tusschen de Nederlandsche trechterbekers en die van
elders meenen te kunnen nalaten, willen wij hier alleen nog het
volgende opmerken en daarmede tevens besluiten.
Gevolg- De Nederlandsche en Nd.W.-Duitsche trechterbekers sluiten in
trekkingen. j^et algemeen, zonder eenig verband met neolithische vormen in
het Westen noch ook in het Zuiden, ondanks de boven geciteerde
HoERNEs'sche opvatting, ten nauwste aan bij de Deensch-Kim-
brische, speciaal de Sleeswijk-Holsteinsche, al schijnt tusschen
Weser en Elbe eene klove aanwezig. Mocht het echter, overeenkom-
stig den tegenwoordigen stand onzer kennis, ook in de toekomst
juist blijken te zijn, dat de Nd.W.-D.uitsche trechterbekers — in
tegenstelling met de Nederlandsche, meer in het bijzonder met die
uit het Drentsche Hunzegebied — de meer primitieve kenmerken
der Noordergroep missen, en dat tusschen de Nederlandsch—Nd.W.-
Duitsche en de Noordergroep in het gebied tusschen Elbe en Weser,
inderdaad eene groote gaping voorkomt1), dan dient men het
door K ossin a en A berg gelegde „overlandsche" verband, om die
reden, te verkeeren in een „overzeesch” längs den waterweg. Dit
is dan echter m.i. ook een der belangrijkste gezichtspunten, het-
welk speciaal de Studie der Nederlandsche trechterbekers op den
voorgrond stelt.
Alles te zamen genomen schijnen de Nederlandsche trechterbekers,
wanneer men althans vasthoudt aan de algemeene ihdeeling van het
Deensche materiaal, er op te wijzen, dat zij — en daarmede blijkbaar
tevens de betreffende megalithcultuur — in het Nederlandsche voor
het eerst zijn opgetreden in den overgangstijd tusschen de Deensche
dolmen- en ganggrafcultuur, terwijl ze duidelijke reminiscentie's
aan de voorlaatste hebben bewaard. Of daarom nu ljun eigenlijke
haard inderdaad gezöcht moet worden in de oudere hunebedden-
beschaving van het Sleeswijk-Holsteinsche subterritoir der West-
Baltische megalithcultuur, is nog niet zoo heel zeker. Mogelijk
zou het op dezelfde gronden ook zijn, dat die oorsprong veronder-
steld moest worden in eene met de Deensche samenhangende en
voor deze, zoowel als voor de onze, gemeenschappelijke cultuur,
welke oorspronkelijk voorkwam in een uitgestrekt kustgebied, het-
welk thans door de Noordzee is bedekt en dat bij de late alluviale
uitbreiding daarvan verzwolgen is. Voor dit laatste zou dan
zelfs kunnen pleiten de eigenaardige noordelijk en oostelijk georiën-
teerde, peripherische verspreiding der Deensch-Kimbrische megalithcultuur
en hare naar het Westen en Zuidwesten voorkomende, door
de Kimbrische individueele enkelgrafcultuur gevulde, lacune tegen
de Noordzee eener-, de groote uitbreiding der diep gelegen submarine
alluviale, speciaal ten noorden van Nederland en Nd.W.-Duitsch-
land voorkomende venen in het zuidelijke Noordzeebekken ander-
zijds. Dit vooral, wanneer men naast het voorafgaande, mede in
dit verband opneemt en bekijkt de aan de Scandinavische, juist
tegengestelde, nl. Ndl. doch overigens Westl. verspreiding der
Groot-Britsche megalithen.