ten deele negatief, ten deele aan Boelken ontieend. Zij interesseeren
ons daarom hier niet.
Janssen heett de beide steengraven in 1848 voor het eerst uit eigen
aanschouwing geschetst1). Hij deed dit op zijne gewone wijze.
Uit die schets blijkt, wat in verband met het bovenstaande van
belang is, dat hij het daaruit herkenbare D 22 wel is waar, overeen-
komstig de werkelijkheid, met 2 deksteenen heeft aangegeven, doch
een der beide gepointileerd 2). M.a.w. oök toen was nog slechts een
deksteen zichtbaar. Eerst dit maakt de bovenstaande identificatie
met Mantingh's vijfde hunebed geheel aannemelijk. Voor het
overige teekent Janssen 6 draagsteenen, t.w. 2 sluitsteenen en 2
paar zijsteenen, van welke, blijkens zijn schets, toen alleen de drie
oostelijke zichtbaar waren. Het andere steengraf D 22 heeft hij
blijkbaar in denzelfden als door ons gevonden Staat aangetroffen.
Ook P leyte heeft, ingevolge zijne beschrijving, de beide steengraven,
toen hij deze voor de eerste maal zag, gevonden in den toestand,
waarin Janssen ze heeft gezien. Eerst bij zijn tweede bezoek was
de toestand van D 22 in zooverre veranderd, dat deze geheel over-
eenkwam met dien, waarin het zieh bij den aanvang van ons onder-
Zoek bevond. P leyte zegt er o.a. van 3): „No. 2 geheel ongeschonden
„toen ik de eerste maal het graf bezocht, later min of meer afge-
„graven, is lang 280 c.m„ breed 2 meters, hoog 90 cm., de richting
„is 0«“-W .” Overigens meent P leyte, dat de kelder ook toen nog
ongerept was, terwijl de door hem gegeven afbeelding4) bevestigt,
dat het nadien maar weinig veranderd is.
Ook het andere hunebed D 21 bevond zieh volgens P leyte's
teekening5) destijds in denzelfden Staat als bij het begin van onze
opgraving in 1918.
Zonder nu langer stil te staan bij de andere in het eerste gedeelte,
bij de beschrijving van de bewuste hunebedden, vermelde stukken
en werken, zij het voldoende te resumeeren, dat ik daarin nergens
') 56 en 57.
2) Vergl. PI. 118: D XXII.
s) IVb: p. 38, vergl. ook p. 161 al. 3 en p. 162 al. 1
4) IVb: PI. XXXIX2.
5) IVb: PI. XL.
vermeldenswaardige bijzonderheden over, noch oudheidkundige
vondsten uit de beide steengraven D 21 en 22 ben tegengekomen. Zoo
wordt het dus inderdaad waarschijnlijk, dat de inhoud der hunebedden
in de laatste eeuw niet gestoord is geworden. Tevens bleek
echter, dat D 22 oorspronkelijk, zooal niet geheel, dan toch zeker
bijna bedekt geweest is. Overigens zij in dit verband nog opgemerkt
het argumentum ex silentio, dat wij uit het bovenstaande voor de
onderstelling eener vroegere totale bedekking van D 23—25 zouden
kunnen putten.
De geogra- Alvorens nu tot het verslag van de opgraving van D 21 en 22
fische ligging.over te gaan> willen wij nog een enkel woord over hunne geographische
ligging zeggen. Gelegen op een der hoogste punten van
den Hondsrug, circa 23 M. f-N-A.P., vormen zij, te zamen met de
3 andere D 23—25 vlak ten oosten er van, een merkwaardig knoop-
punt in het Nederlandsche hunebeddengebied. Deze ten onzent
unieke opeenhooping van 5 steengraven op een zoo klein territoir
is te merkwaardiger, omdat zij met het maar weinig zuidelijker voor-
komende groote hunebed D 27 van Borger, de beide daartegenover
gelegen D 28 en D 29 van Buinen en het tusschengelegen vermoede-
lijke steengraf D 27 a ten noorden van Borger, om van de twee
verdwenen steenkisten D 27b—c maar niet te spreken, de hooge
randen van een grooten inham in den Hondsrug krönen. Daarin
zoekt thans een toevoeradertje van de tamelijk nietige Hunze zijn
weg. Eertijds moet hier echter een grootsch stroomdal geweest zijn,
ik vermoed als gevolg van de aanwezigheid van een soort gletscher-
poort, waarlangs de smeltwateren van het oostelijk gelegen landijs
een uitweg zöchten tusschen den Hondsrug en den verbrokkelden
Sleen-Schoonoord-Rolder rüg. Intusschen is de geheele configuratie
van de ligging der Borger megalithicons, in het bijzonder ten ge-
volge van hunne ophooping westelijk van Bronneger en zuidelijk
van Drouwen, zöö opvallend, dat zij onwillekeurig den indruk wekt,
alsof het genoemde kleine riviertje toch richting gegeven heeft aan
die verspreiding. Als onwillekeurig dringt zieh juist hier de gedachte
op, dat den bouwers dier gedenkteekenen dit riviertje als richtsnoer
gediend heeft, dat zij längs de Hunze zijn komen opzetten, hetzij
door te volgen de hooge ruggen längs zijne dalen, hetzij de water