en tevens ethnische stroomingen, welke de oudste ;Nederlandsche
bevolking het aanzien gaven. Daarvan zijn dan blijkbaar de beide
eerste met elkaar in, zij het ook los, contact getreden, en wel in een
tijd, toen de hunebedbouwers reeds de Havelter stijl tot ontwikke-
ling gebracht hadden. Dien tijd leerden wij ongeveer stellen op
midden van de lste helft van het 2de millinium v. Chr. of nog iets
daarna.
Gezien de verhoudingen in Nd.W.-Duitschland, waren het ver-
moedelijk langkoppige menschen van het type van den Homo
nordicus Deniker, die als voortrekkers, over de thans door hoog-
veen bedekte voortzetting van den Hondsrug in de buurt van het
tegenwoordige Schoonebeek, in Zd.O. Drenthe zijn binnengedrongen
en daar de eerste hunebedden bouwden. Hoe zieh dan speciaal aan
de Zd.W.-zijde de eenigszins anders gedifferentieerde jongere, z.g.n.
Havelter-Veluwsche stijlgroep uit de echte megalithische steekgroef-,
puntsteek- en wikkeldraadceramiek ontwikkeld heett, is niet duidelijk
geworden. Op grond echter van de groote overeenkomst met het
naverwante vaatwerk in Rössen-Börtewitzscher stijl juist aan den
tegenovergestelden kant, n.l. in het O. en Zd.O. Hannoveraansche
randgebied, hebben hier blijkbaar dezelfde oorzaken gewerkt.
Ook de verdere verspreiding van die specifiek Havelter stijlgroep
om de Zuiderzee (Veluwe, Gooiland) is wel met die opvatting te
rijmen. Voor eene goede oplossing echter vormen in Nederland
vooral de uit Overijsel en den Achterhoek zoo schaarsche neo-
lithische vondsten eene uiterst hinderlijke leemte. Klaarblijkelijk
zijn het, gezien de continuiteit in de grafritualistiek, stamelementen
geweest, die we later als Germanen leeren kennen. Daarmede hebben
zieh dan blijkbaar, gezien de geheele afwijkende en ten deele ook
anders georienteerde individueele tumuligraven, al spoedig andere
vermengd. De vraag in hoeverre reeds deze laatsten, dan wel de
makers der latere kringgreptumulivelden uit den La-Tenetijd, of
wel beide — in dier voege, dat die La-Tenemenschen de directe
nakomelingen der bewuste tumulibouwers zijn — de stamvaders
van de thans in het Noord-Nederlandsche megalithgebied voorko-
mende alpiene elementen kunnen wezen, zij hier gesteld. Het is
echter niet de opgave van dit werk geweest die vraag nader in
discussie te brengen, maar vast Staat, dat in het Nederlandsche
megalithische rayon aanvankelijk eene zeer homogene, reeds spoedig
echter scherp heterogene, minstens tweeledige1), bij splitsing
der bekercultures echter zeker drie-, niet onwaarschijnlijk zelfs
vierledige2), verschillend georienteerde bijzettingswijze aantoon-
baar is. De directe invloeden dier bekercultures op de latere graven
resp. bevolkingselementen schijnen, althans binnen het meer enge
rayon der Nederlandsche megalithicons en in tegenstelling met
deze laatste, nauwelijks tot uiting gekomen. Alleen de palissa-
sadenbouw komt aanvankelijk, in vroeg-bronstijdige heuvels, nog
een enkele maal voor. Overigens schijnen alle reminiscenties later
öf verdwenen, öf zij hebben zieh eerst geruimen tijd daarna in
de latere bijzettingen, t.w. in de structuur der z.g.n. kringgrep-
urnenvelden, welke ten onzent de La-Tene beschaving typeeren,
opnieuw gemanifesteerd. In beide gevallen kenmerken zij die andere
cultures in bedoeld gebied over 't geheel als een reeds aanstonds
geassimileerd nevenverschijnsel.
Omtrent sociale verhoudingen, eeredienst, woonwijze, kleeding,
landbouw en veeteelt, jacht en vischvangst der megalithische bevolking
heeft het onderzoek tot nu toe weinig geleerd. Alleen heeft
H olwerda door zijne opgravingen in en om de huneschans bij Uddel
eenigszins waarschijnlijk gemaakt, dat de megalithische bevolking
gehuisd heeft in hutkommen van geringe afmetingen, in kleine dak-
*) D.w.z. a) de steekgroef-, de wikkeldraad- en puntsteekceramische megalithische,
eenzijdig (O. en Nd.O.) georienteerde massagraven, tegenover b)
de snoer- en zonebekerceramische, persoonlijke, veelzijdig (O.Zd.O., Zd. en
Z.W.) georienteerde tumuligraven met of zonder houtbouw.
2) D.w.z. behalve de sub la) genoemde, nog bovendien: 1° de klok- en
snoerbekerceramische, Zd., O. en Zd.O. georienteerde houtbouwgraven met
bijenkorfvormigen binnen- en anders geaarden buitenhoutbouw; 2° de klok-
of potbekerceramische, via het Rijnmondengebied (Veluwe—Utrecht), W.
(Engeland) zoowel als Zd.O. (Wurtenberg) georienteerde palissadenheuvels
met binnen- en buitenpalissadeering; en 3° de spar of vischgraatzonebe-
kerceramische, naar het Kimbrische, Nd. O. georienteerde tumuli met
graven onder bodemniveau zonder binnenhoutbouw, doch hoogstens met
rudimentaire steenzetting om of bij het graf en voorts al of niet met eene
zeer groote en diepe, direct toegeworpen kringgrep en daardoor op een
buitenhoutbouw wijzend standspoor onder den heuvelrandbasis.