opgemerkt, dat zij zieh alleen buiten den kelder nog uitbreidde; haar
binnenrand viel echter nauwkeurig met de mediane draagsteen-
wanden samen. Ook hier teekende de vulling van steengruis en losse
aarde zieh duidelijk tegen den ongerepten, lichtgeel gekleurden
grond van de omringende heuvelbasis af. Aan de N.N.W. zijde
vertoonde zieh echter eene afwijking in den vorm eener Nd.W.
gerichte kegelsegmentvormige uitstulpingl). Dit is dus juist op de
plaats, waar wij in den heuvel zelf eene ophooging van steenen en
granietgruis ontmoetten, den door ons gevonden weg, waarlangs
de bouwers blijkbaar de beide deksteenen, of althans zeker één
daarvan, t.w. D2, hebben aangevoerd.
Voorts konden wij bij die volkomen afgraving en verwijdering
van den heuvel tot even onder de reeds vermelde ophooping van
fijnere humaataderen, d.w.z. het niveau, waarop men volgens
de reliefkaart den vasten grond kon verwachten, nog twee waar-
nemingen doen, die m.i. vermeldenswaard zijn. Zij betreffen Io
de vondst van eenige archaeologica, 2° die van een paar grondsporen.
Wat in de eerste plaats aangaat die oudheidkundige vondsten,
deze kwamen gedeeltelijk, zooals wij reeds boven zagen, uit de
vulling van recente en blijkbaar bij de vroegere berooving van den
kelder gemaakte gaten, gedeeltelijk direct van onder de zode te voor-
schijn. De rest werd gevonden eensdeels onder en tusschen eenige
steenen van de boven als mantelvormig onderscheiden steenmassa,
anderdeels zelfs onder de evengenoemde ophooping van fijnere
humaataderen. Kenmerkend voor den tijd der hunebedden, zooals
straks bij de vondstbeschrijving (p. 338 e.v.) nader zal blijken, be-
hooren die laatste dus bij het onderste gedeelte van den hunebed-
heuvel. Zij zijn daar blijkbaar bij den bouw ingeraakt. Op zieh zelf
vormen deze vondsten dus, evenals de vermelde vuurresten, eene
ongezochte aanwijzing, dat het onderste gedeelte van den hunebed-
heuvel, indien men daaraan nog twijfelen mocht, inderdaad kunst-
matig is en dat de zool daarvan nog even onder de humaatconcen-
tratie ligt.
b Vergl. PI. 126 en 129: vakken O/P —10/11.
I üesume der
Igevonden
Istructmrver-
Uchijnselm.
In de tweede plaats, en dit is met de laatste conclusie volkomen
in overeenstemming, bleek het aldus te voorschijn gekomen grond-
vlak uit geheel zuiver, ongerept zand te bestaan. Het was, met name
in het middengedeelte rondom den standkuil, egaal lichtgeel en droeg
niet de minste Sporen van oudere laesies. Alleen enkele grauwgrijze
plekken aan den Nd.W., Z. en Zd.O. kant van Sll vormden daarop
eene uitzondering. Zoo bewijst dit grondvlak derhalve wel is waar,
dat de kelder- en poortsteenen, ook afgezien van de deksteenen, in
hooger niveau moeten zijn aangebracht, maar tevens, dat dit laatste
niet veel boven het schoongemaakte vlak gelegen kan hebben.
Na de beëindiging van het onderzoek is het hunebed, de heuvel
inbegrepen, wederom in den gevonden Staat teruggebracht, d.w.z.
Zoodanig hersteld, dat het althans uiterlijk dezen zoo volkomen
mogelijk nabij komt.
Resumeerend meenen wij het gevondene kortelijk aldus te kunnen
samenvatten:
Het geheele hunebed bestaat uit een Nd.—Zd. gerichten kelder
met in het midden van de oostzijde een portaal zonder deksteen
en voorts uit een ronden heuvel zonder kranssteenen.
Kelder en poort staan op zieh zelf in een kortgesteelden T-
vormigen kuil met centraal, door uitsparing, eenigszins afgeknot-
pyramidaal verhoogden en peripheer, door uitdieping, nap- of
gootvormig verlaagden bodem. De kelderdraagsteenen, speciaal
sluitsteenen, staan, zacht naar binnen overhellend, onmiddellijk tegen
het hoogere middengedeelte. Voor de poortzijsteenen geldt m.m.
ongeveer hetzelfde.
In en op die overigens met granietgruis aangevulde verdieping
zijn, aan den buitenkant tegen den kelder en de poort, bevestigings-
steenen aangebracht. Afgescheiden van die laatste, veeleer dus bij
den kelder dan bij den heuvel behoorende steenen, bestaat de heuvel
uit twee, misschien ook drie, afzonderlijke gedeelten: Io één, boven
door eene Sterke oerzandbank, onder door een humaatinfiltratie-
Zoom en overigens door tal van mantelvormig gearrangeerde steenen
gekenmerkt, oorspronkelijk basaalgedeelte; 2° een peripheer speciaal
aan de N.N.W. zijde en daar zelfs als een uitwas optredend secundair
gedeelte en 3° een oppervlakkig, onregelmatig mantel- of kegel