het decor, evenals bij de laatste vor men, veelal döor inleggen met
witte kaolin nog verlevendigd wordt. Opmerkelijk is voorts nog, als
voorbeeld van vrije decoratiekunst, dat een enkele maal ook de
binnenwand, n.l. bij een in D 21 te Bronneger gevonden schotel-
vorm, onder den rand met eenige kransen ingestoken puntrijen
versierd is. Alleen missen wij bij deze vaatwerkrubriek de oog- en
de staande geknikt-kamvormige motieven. Aan den anderen kant
komen hier ook voor enkele nieuwe, onmiddellijk met de wikkel-
en knoopdraadtechniek samenhangende, sierelementen, welke we
bij de tot nu toe behandelde vormen niet aantroffen. Deze treden
hier nu juist op bij een komvorm1), die als gevonden onder den
omgevallen zijsteen Z1 in den kelder van D 21 te Bronneger, aldaar
tot de allereerste bijzettingen behoort2). Bedoelde sierelementen
bestaan uit indruksels van slakkenhuisvormig gedraaide koordin-
druksels 3) onder den rand van een kom, en verder uit gecompli-
ceerde, laddervormig gewikkelde textielindruksels over den buik
daarvan. In stijl herinnert het bewuste exemplaar onmiddellijk
aan de vroegneolithische wikkel- en knoopdraadceramiek in het
Deensche, speciaal aan enkele hooge nap- of komvormen daar-
onder 4).
Zoo verraadt dus ook hier de siertechniek, behalve een zeer innigen
samenhang met die van de vroeg-Deensch-neolithische, de wissel-
werking tusschen koord- en steekgroefceramiek. Te merkwaardigeris
nu, dat de bewuste vormerueeks in het Deensche nauwelijks ver-
tegenwoordigd schijnt. Daar verraadt eigenlijk alleen maar de even
genoemde meer onbeholpen, d.w.d.z. niet secundair verbasterde, doch
daarentegen primitieve, bolle, hooge kom eene nauwe verwantschap
met den boven vermelden vorm uit D 21 te Bronneger, die inder-
daad tot de vroegste Nederlandsche-megalithkeramische voort-
brengselen gerekend moet worden.
Alvorens nu nog met een enkel woord over de verspreiding der
*) Vergl. PI. 153: 17.
2) Vergl. PI. 146.
3) Vergl. PI. 154: B: 13.
4) 251: p. 23 e.V., speciaal p. 24: 9.
bewuste vormen te besluiten, vestig ik nog afzonderlijk de aan-
dacht op een paar specimina, die blijkbaar, evenals de twee besproken
terrinevormen, ook in dit geval door een en dezelfde hand vervaar-
digd zijn. Ik bedoel de PI. 153 sub 6 en 15 afgebeelde komvormen;
ja, het schijnt mij toe, dat de kleinere napjes PI. 153:2, 8 en 9 daaraan
nog mögen worden toegevoegd. Dat wij hier naar vorm en versiering
met minder stijlvolle typen te doen hebben zal ieder willen toegeven,
alhoewel de herinnering aan de oude wikkeldraad-siertechniek nog
even doorschemert. Welnu, deze 5 specimina zijn alle afkomstig
uit het boveriste kelderniveau en staven zoodoende ook stratigraphisch
het bovenstaande.
Verspreiding. In Nederland behooren de boven summair besproken vormen
gezamenlijk tot de typische megalithische gidsvormen, al loopen ze
dan ook ten deele nog zeer lang door. Alleen de scherp geprofileerde,
fraai versierde vormen schijnen, evenals de emmer- en de overeen-
komstige terrinevormen; den echten megalithtijd niet te hebben
overleefd. De afzonderlijk besproken hunebedden en derzelver
inhoud kunnen dit nader toelichten. Ik voeg daaraan nog toe, dat
^Kn den reeds meer vermelden grafheuvel bij Zeijen met individueele
graven, waarin megalithceramische bijgaven, dan ook, naast een
onversierden, alleen maar werd aangetroffen een bolwandige, met
ingestoken sparmotieven versierde en dus blijkbaar late nap. In
den Havelter megalithstijl treden de bedoelde vormen geheel op
den achtergrond. Op de Veluwe zijn ze in hunne strenge typen niet
ontdekt, doch daar alleen vertegenwoordigd door een paar bolle,
hooge komvormen in dienzelfden stijlx).
Uit Utrecht beeldt P leyte een te Lage Vuursche in Utrecht
gevonden miniatuur bolwandig kommetje met standring af. Dit is
naar den vorm vergelijkbaar met den boven besproken Bronnegerschen
kom (PI. 153: 15), doch hier, en wel over het geheele oppervlak,
versierd met grove puntsteekornamenten. In dit opzicht herinnert
het aan de versiering van den in elk opzicht verbasterden Eexter
emmervorm2). Zoo schijnen ook deze vormen er voor te pleiten,
*) L.c. Med. R. Mus. v. Oudh. te Leiden: III, Afb. X X I® enVI, Afb
10, rechts onder.
2) Vergl. PI. 153: 50.