laatste kwamen te voorschijn bij den voet van het zuidelijke graniet-
blok, op 1 M. onder den grond en dus lager dan de keienvloer.
Janssen meent daaruit een argument te mögen putten, dat ingeval
hier werkelijk een hunebed gelegen heeft, dit uit den Romeinschen
tijd zou zijn.
Op grond van de boven medegedeelde vondsten, met name
van de keramische, ben ik overtuigd, dat we hier de resten van
een hunebed voor ons hebben; de dateering van Janssen steunt daar-
entegen op geen enkel bewijs. Het feit, dat alles dooreen gewoeld
was en de juiste vondstomstandigheden der brokken tufsteen geheel
kwestieus zijn, laat m.i. in dat opzicht elke andere verklarings-
mogelijkheid, dan de door Janssen veronderstelde en geopperde,
algeheel toe. Wat ten gunste zijner onderstelling in de eerste
plaats had moeten blijken, is de ongereptheid van den bovensten
keldervloer en hiervan rept hij zelfs met geen enkel woord,
M.i. dient men zieh dan ook tevreden te stellen met het vast te
stellen, dat ter plaatse in vroegeren tijd, nog yöör of ’tijdens den
walaanleg, een hunebed is vermeid, waarin, behalve de ook hier
weer geconstateerde keienvloer, een soort aardewerk voorkwam,
dat, voorzoover controleerbaar, in geen enkel opzicht van de gewone
hunebeddenceramiek afwijkt. In ieder geval zijn, volgens de ver-
strekte gegevens, naast het bovengenoemde steelpannetje, de voor
de hunebeddenceramiek zoo bij uitstek kenmerkende trechter-
halsbekers van het type als PI. 153, No. 51 aanwezig geweest.
D,XV HUNEBED VAN LOON, (MAART 1809) EN APRIL 1870-
(L. J. G. GREGORY)
Een wetenschappelijk, zij het ook zeer onvolledig onderzoek van
dit hunebed had in het voorjaar van 1870 plaats onder leiding van
den toenmaligen Commissaris van Drenthe, Mr. L. J. G. Gregory.
Een kort verslag daarvan komt voor in de Prov. Drentsche en Asser
Courant No. 85 van 11 April 1870 (73a). Dit luidt aldus:
In Maart en April 1870 is onder persoonlijk toezigt van den Heer Commissaris
des Konings in deze provincie het Hunnebed onder Loon, aan den weg
naar Taarlo, van het zand, waarin en de keisteenen, waaronder het bedolven
lag, ontdaan. Daarbij is gebleken, dat dit gedenkteeken der grijze oudheid in
’t rnidden is geschonden en vroeger onderzocht; de deksteenen waren daar
van hunne plaats, een zijsteen lag geheel omver en er werden steelen van pijpen,
met de thans gebruikelijke overeenkomende, gevonden. Vän de overige deksteenen
is alleen die aan het Oosteind goed op zijne plaats, die aan het West-
eind, een kolossale steen, is eenigszins omgekanteld of vergleden, doch de
daarop volgende is tamelijk in orde.
De ring schijnt aan de Zuidzijde uit het verband gerukt te zijn, doch is overi-
gens vrij wel bewaard gebleven. Onder den deksteen, aan ’t Oosteinde, is eene
kleine urn (hebbende den vorm van een kommetje zonder voetJ), bijna geheel
onbeschadigd, gevonden. De bewerking levert weinig bewijs van kunstont-
wikkeling op; ze is ruw. Overigens kwamen binnen en. onmiddellijk naast den
ring, grootendeels aan de Zuidzijde van het Hunebed, tal van scherven en
stukken van urnen voor den dag, met den hals van een kommetje. Op enkele
dier scherven komen ruwe versieringen voor, en schijnt het kannetje van de-
zelfde grondstof, klei met fijne steentjes vermengd, te zijn gebakken.
Het Hunnebed, dat de marktgenootep. van Loon aan de Provincie schonken,
is met bijbehoorenden grond van de aangelegen gronden en wegen met een
deugdelijk, doch onkostbaar hekwerk ’) afgescheiden, dat aan den weg voorzien
is van een bord, waarop is uitgedrukt, dat een en ander is provinciaal eigen-
dom. . . . .
Dit gedenkteeken der oudheid is alzoo voor verdere vernieling bewaard,
doch het is te betreuren dat elders, om luttel gewin te bejagen nog Hunebedden
worden vermeid en de groote belangstelling van dat geacht hoofd van het
provinciaal bestuur in de bewaring van gedenkteekenen niet die navölging
ondervindt, welke Zij zoo zeer verdient.
Het bewüste onderzoek leert ons niet veel. Afgezien van het feit,
dat er reeds vroeger (1809) in gegraven blijkt te zijn, iets wat trouwens
ook reeds uit de van J. Hofstede afkomstige vondsten van 1809
uit dit hunebed3) kon worden afgeleid en ook door Pleyte4) vermeld
wordt, zou men er hoogstens uit kunnen opmaken, dat het
hunebed van Loon oorspronkelijk met een’ heuvel overdekt geweest is.
Bovenstaand bericht wordt nog eenigermate gecompleteerd door
de mededeelingen omtrent het onderzoek van genoemd hunebed
9 Vergl. Asser Museum: Nieuwe inventaris sub 1870/III. l.H e tis e e n
kommetje, vergelijkbaar met PI. 153, No. 18.
2) Genoemd hekwerk is sedert (gelukkig) wederom opgeruimd, v. G.
3) IVb: p. 10; 75b.
4) IVb: p. 62.